ECLI:NL:GHSHE:2017:4581

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/03619
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Swinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbare onderhoudskosten van een monumentenpand

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van onderhoudskosten van een monumentenpand voor het jaar 2011. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van € 11.907 voor buitenverlichting als onderhoudskosten van het monumentenpand, terwijl de Inspecteur van mening was dat deze kosten niet aftrekbaar waren. Tijdens de zitting op 2 juni 2017 is de belanghebbende niet verschenen, maar de Inspecteur heeft zijn standpunt toegelicht. Het Hof heeft de zaak heropend en partijen verzocht om aanvullende informatie. Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten uitsluitend betrekking hadden op het pand zelf en niet op de tuin of oprit. Het Hof heeft de aftrekbare onderhoudskosten vastgesteld op € 3.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03619
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2016, nummer BRE 15/7979, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.629 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 1.677 in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.761 en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 514 (zie nader onder 2.6).
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, mevrouw [A] en de heer [B] . Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan het Hof, niemand verschenen.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
1.7.
Op 7 juni 2017 heeft het Hof het onderzoek heropend en het vooronderzoek hervat.
Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.8.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is sinds 2010 eigenaar en bewoner van de woning op het adres [adres] 1 te [woonplaats] .
2.2.
De woning is sinds 11 februari 1969 ingeschreven in het monumentenregister van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: het monumentenregister). In het monumentenregister is bij “omschrijving” ter zake het volgende opgenomen:
“Huis [C] . Groot bakstenen huis van omstreeks 1700 met schilddak, een halfrond gesloten uitbouw tegen het midden van de achtergevel en segmentboogvensters. Bakstenen schuur met wagenpoorten in een der langs gevels.”
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.765. Daarbij heeft hij rekening gehouden met een persoonsgebonden aftrek van € 143.866. Dit bedrag bestaat voor een bedrag van € 72.401 uit kosten voor rijksmonumentenpanden de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001.
2.4.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over de uitgaven voor rijksmonumentenpanden. In de door belanghebbende verstrekte informatie heeft de Inspecteur aanleiding gevonden onder meer de aftrek van kosten voor monumentenpanden te corrigeren met € 35.855.
2.5.
De aanslag is op 20 februari 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.629. Tevens is bij beschikking heffingsrente van € 1.677 in rekening gebracht.
2.6.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.761 en de heffingsrente verminderd tot € 514. Bij een dienovereenkomstige vermindering zou de heffingsrente € 881 bedragen, maar de Inspecteur heeft aanleiding gezien de heffingsrente te berekenen over de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2014, hetgeen leidt tot een extra vermindering van € 407. Omdat een handmatige beperking van de heffingsrente administratief niet in de aanslag kon worden verwerkt is, in overleg met belanghebbende, de te verrekenen loonheffing met € 407 verhoogd.
2.7.
Bij facturen van 26 april 2011, 5 juni 2011, 3 juli 2011 en 4 september 2011 zijn ter zake van buitenverlichting door het bedrijf [D] bedragen tot een totaal van € 11.907,44 in rekening gebracht. De betaling heeft in 2011 plaatsgevonden.
2.8.
Tot de stukken behoort een brief van 10 februari 2010 van het bedrijf [D] aan belanghebbende waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen.
“(…)
Betreft: bevindingen en advies mbt buitenverlichting
Geachte heer [belanghebbende] ,
Aansluitend op ons bezoek bij u in [woonplaats] , treft u onderstaand onze bevindingen en advies aan mbt tot de staat van de buitenverlichting.
Toegangspoort/hek: Armaturen aan stenen pilaren vergaan en electra afgekeurd (4x)
Oprit: Lantaarnpalen langs oprit niet waterdicht, fittingen dienen vervangen te worden. Ondergrondse kabel geheel verwijderen en vervangen door deugdelijk geaarde grondkabel met veiligheidsmantel. (5 x)
Voorgevel: Armaturen aan voordeur en garagedeur zijn in- en uitwendig verroest en glas (kegel) van linkerlamp is niet meer leverbaar. Electra dient geaard te worden en voorziening aan garagedeur is afgekeurd (3x)
Westgevel:Armatuur fitting ondeugdelijk. Armatuur niet geaard en niet geschikt voor regeninslag (1x)
Zuidgevel: Armaturen verroest en niet waterdicht. Electra-doos niet waterdicht (3x)
Oostelijke scheidingsmuur: Armaturen niet geschikt voor buitengebruik en electra blootgesteld aan regeninslag. Installatie mag niet gebruikt worden (4 x)
Wij adviseren u conform bijgaande offerte de installatie te vervangen ivm persoonlijke veiligheid en brandgevaar.
(…)”
De in deze brief genoemde offerte is niet in het geding gebracht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van € 11.907 ter zake van buitenverlichting, als onderhoudskosten van een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsrente dient te worden berekend over de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2014.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan door de Inspecteur ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 49.854 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente (waarbij de heffingsrente dient te worden berekend over de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2014). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (tekst 2011) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen:
a. indien het een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 betreft: het bedrag van de drukkende onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen verminderd met 0,80% van de eigenwoningwaarde;
(…)
3. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
(…)
4.2.
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag sprake is van onderhoudskosten als bedoeld in het derde lid van artikel 6.31 van de Wet IB 2001.
4.3.
Tot de in aftrek komende onderhoudskosten behoren niet de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen (de zogenoemde huurderslasten), zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties (vgl. Hoge Raad 5 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3909). Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling dat de kosten van vervanging van de buitenverlichting kosten vormen die tot de huurderslasten moeten worden gerekend. De buitenverlichting was, gezien het advies en de bevindingen van [D] (zie 2.8), in een dermate slechte staat dat een huurder de hoge kosten van herstel niet voor zijn rekening zou nemen.
4.4.
Gelet op het advies en de bevindingen van [D] , neergelegd in de brief van 10 februari 2010 (zie 2.8), is het Hof van oordeel dat de bestaande verlichting niet langer bruikbaar was, dan wel dat het niet langer verantwoord was deze te blijven gebruiken. De noodzaak tot herstel/vervanging heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof dan ook aannemelijk gemaakt. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld tot welk bedrag sprake is van aftrekbare onderhoudskosten.
4.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat, ten minste voor een deel, sprake is van verbetering en dat in zoverre geen recht bestaat op aftrek. Volgens de Inspecteur is geen sprake van herstel van een ondeugdelijke of verouderde elektrische installatie in of aan het pand, maar van het vervangen van verroeste buitenlampen door hoogwaardige armaturen. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat de oorspronkelijke verlichting ook van luxe Italiaanse makelij was en dat deze is vervangen door verlichting met eenzelfde kwaliteitsniveau, hetgeen niet te beschouwen is als verbetering. Belanghebbende heeft de bestaande verlichting vervangen door nieuwe armaturen, die € 4.740 hebben gekost. Het restant van (€ 11.907 minus € 4.740 is) € 7.167 ziet volgens belanghebbende op arbeidsloon, het vervangen van leidingwerk en van schakelaars.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat de onderhoudskosten alleen in aftrek kunnen komen voor zover deze zien op het monumentenpand. Tot het monumentenpand behoort niet de tuin, de oprit en de toegangspoort. Deze worden immers niet genoemd in de omschrijving zoals opgenomen in het monumentenregister (zie 2.2), noch zijn ze daarin zelfstandig als rijksmonument opgenomen. Voor zover de kosten van de buitenverlichting zien op de tuin, de oprit en de toegangspoort kunnen deze niet in aftrek worden gebracht.
4.7.
Onduidelijk is of de facturen van [D] zien op alleen de buitenverlichting aan het pand zelf of ook op buitenverlichting aangebracht in de tuin, aan de oprit en aan de toegangspoort. De bij het advies van 10 februari 2010 gevoegde offerte zou hier wellicht, na vergelijking met de facturen, een licht op hebben kunnen werpen, maar deze is niet in het geding gebracht. Na heropening van het onderzoek heeft het Hof belanghebbende dienaangaande verzocht duidelijkheid te verschaffen. In zijn brief van 28 juli 2017 aan het Hof stelt belanghebbende weliswaar dat de kosten uitsluitend betrekking hebben op het pand zelf, maar dit stemt niet overeen met hetgeen belanghebbende eerder in de procedure heeft gesteld.
Het Hof wijst op:
- de brief van 19 september 2014 van belanghebbendes gemachtigde aan de Inspecteur waarin onder andere is opgenomen:
“C. Dit betreft niet de kosten van binnenverlichting, maar de buitenverlichting van het pand (en de aanleg daarvan) en in het bijzonder dient het tot verlichting van de oprijlaan van ruim 250 meter.”;
- de email van 6 oktober 2015 van belanghebbendes gemachtigde aan de Inspecteur waarin onder andere wordt gesteld:
“de kosten van de verlichting betreffen het vervangen van de aan de woning en aan de authentieke toegangspoorten bevestigde bestaande verlichting.”;
- het beroepschrift van 14 december 2015, waarin wordt vermeld:
“De thans vervangen verlichting was ten tijde van de aanschaf door de heer [belanghebbende] reeds aangebracht aan het pand en de toegangspoort.”;
- de motivering van het hogerberoepschrift van 22 september 2016, waarin onder andere is opgenomen:
“Aan de woning bevonden zich totaal 16 lampen. Deze verlichting aan de woning en de toegangspoort1 is in 2011 hersteld. Alleen de kosten die zien op deze verlichting zijn in aftrek gebracht (…)
1. Niet aan de oprit, zoals door de Belastingdienst is verondersteld in de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift.”
en
“19. De thans vervangen verlichting was ten tijde van de aanschaf door de heer [belanghebbende] reeds aangebracht aan het pand en de toegangspoort.”
Voorts heeft de Inspecteur ter zitting naar voren gebracht dat het bedrag dat niet op de kostprijs van de armaturen ziet, maar op het arbeidsloon en het vervangen van leidingen en schakelaars, dermate hoog is dat niet aannemelijk is dat deze werkzaamheden alleen op het pand zien, maar veeleer aannemelijk is dat deze op de tuin en oprit zien. Belanghebbende heeft deze twijfel in zijn schriftelijke reactie niet weg kunnen nemen. Hij stelt dat de taxateur van de Belastingdienst tweemaal het pand heeft bezocht en daarbij heeft kunnen constateren dat de verlichting aan de woning is vervangen en dat géén verlichting aan de oprijlaan en aan de toegangspoort is vervangen. Dit kan evenwel niet juist zijn, gelet op belanghebbendes hierboven aangehaalde stellingen en ook gelet op hetgeen de betreffende taxateur in de “Beoordeling onderhoud verbetering monumentenpand” van 18 juni 2015 (bijlage 15 bij het verweerschrift in eerste aanleg) onder andere schrijft:
“De verlichting is bestemd voor de toegangspoort, oprijlaan en de gevels.”
Verder heeft de Inspecteur gewezen op de vermelding van het artikel “Aldo Bernardi artikel 2910” op de factuur van [D] van 26 april 2011: dit betreft volgens informatie op de website van [D] een vloer armatuur (paal). Ook dit gegeven wijst volgens de Inspecteur er op dat niet slechts armaturen aan de gevels van het pand zijn vervangen, maar ook armaturen in de tuin.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de facturen van [D] alleen zien op de buitenverlichting (inclusief werkzaamheden) aan het pand zelf, en niet tevens op de tuin, oprit en/of toegangspoort.
4.9.
Wel acht het Hof aannemelijk dat tenminste een deel van het in aftrek gebrachte bedrag ziet op buitenverlichting en werkzaamheden aan het pand zelf. Nu op basis van de facturen niet valt vast te stellen, welk bedrag hier op ziet, en dit ook niet uit de overige gedingstukken valt af te leiden, zal het Hof dit bedrag in goede justitie vaststellen. Op basis van de gedingstukken en hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, voorts in aanmerking nemende dat op belanghebbende de bewijslast rust en dat niet valt uit te sluiten dat in enige mate sprake is van verbetering, stelt het Hof de aftrekbare onderhoudskosten betreffende de buitenverlichting (inclusief werkzaamheden) aan het pand zelf op € 3.000.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur dienen te worden vernietigd. De aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 61.761 minus € 3.000 is) € 58.761 en de beschikking heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd (waarbij de heffingsrente conform afspraak tussen partijen dient te worden berekend over de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2014).
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur worden vernietigd, dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 te worden vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 495 voor de behandeling van het beroep, en 1,5 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 742,50 voor de behandeling van het hoger beroep; in totaal derhalve op € 1.237,50.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
-
verklaarthet beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraken op bezwaar;
-
vermindertde aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.761;
-
vermindertde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig (waarbij de heffingsrente dient te worden berekend over de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2014);
-
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van, in totaal, € 169 vergoedt, en
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.237,50.
Aldus gedaan op 19 oktober 2017 door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.