ECLI:NL:GHSHE:2017:4622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
200.218.134_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en afwijzing van billijke vergoeding

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant], een Senior Process Operator, en [de vennootschap]. [appellant] was sinds 1990 in dienst en viel op 2 januari 2015 uit wegens ziekte. Na een periode van re-integratie en diverse gesprekken met de bedrijfsarts en HR, werd er een arbeidsconflict vastgesteld. [de vennootschap] heeft verschillende pogingen ondernomen om de situatie op te lossen, waaronder het inschakelen van mediators en re-integratiebureaus. Echter, de pogingen om tot een oplossing te komen mislukten, wat leidde tot een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een redelijke grond was voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en heeft de transitievergoeding vastgesteld op € 52.994,--. [appellant] heeft in hoger beroep verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en om een billijke vergoeding, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van [de vennootschap]. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van de transitievergoeding, die werd verhoogd naar € 54.767,--. [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2017
Zaaknummer : 200.218.134/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5757522/ AZ VERZ 17-40
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. Y.W.P. Suiskens te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 juni 2017;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 augustus 2017;
  • de zittingsaantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 april 2017, door [appellant] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling overgelegd;
- de op 20 september 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. H.G.M. Hilkens;
- de heer [bestuurder van de vennootschap] , bestuurder en de heer [HR manager van de vennootschap] , HR manager, beiden namens [de vennootschap] , bijgestaan door mr. Y.W.P. Suiskens.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, waaronder de pleitnota van [de vennootschap] in eerste aanleg (niet vermeld in de bestreden beschikking).

3.De beoordeling

3.1.
De feiten die tussen partijen vaststaan
[appellant] heeft een niet genummerde grief gericht tegen de weergave van de feiten in deze zaak door de kantonrechter. Die weergave is volgens [appellant] onjuist. [appellant] heeft echter niet aangegeven welke door de kantonrechter weergegeven feiten onjuist zijn en ook niet waarom. [appellant] heeft één door de kantonrechter weergegeven feit, namelijk dat hij niet heeft gesolliciteerd op de vacature Planner Handelsgoederen Magazijnen, wel met name genoemd. Maar ook hier heeft [appellant] niet aangegeven waarom dit feit niet zou kloppen.
De grief slaagt daarom niet en het hof gaat uit van de feiten die door kantonrechter onder 2. zijn opgenomen in de beschikking waartegen beroep is ingesteld.
Deze feiten luiden - voor zover nodig aangevuld door het hof - als volgt:
- [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1964, is op 1 november 1990 bij [de vennootschap] in dienst getreden met als laatste functie Senior Process Operator.
- [appellant] is op 2 januari 2015 wegens ziekte uitgevallen. [appellant] is op dat moment werkzaam als Senior Process Operator B binnen ploeg 2 van lijn 8. [appellant] wordt door de bedrijfsarts op 8 januari 2015 tijdelijk arbeidsongeschikt geacht.
- Gelet op de aard van de problematiek – deels medisch en deels werkgerelateerd – wordt aan [appellant] een coach toegevoegd, de heer [coach] van [training & consultancy] training & consultancy. Het eerste gesprek met deze coach vindt plaats op 21 januari 2015.
- De aanvankelijke verwachting dat [appellant] per 21 januari 2015 met halve dagen zou kunnen hervatten wordt bijgesteld en [appellant] blijft volledig arbeidsongeschikt.
- Vervolgens vinden er in het kader van de re-integratie van [appellant] diverse gesprekken met hem plaats met onder meer productiemanager [productiemanager] , teamleider [teamleider] en coach [coach] alsook met HR Partner [HR manager van de vennootschap] (hierna: [HR manager van de vennootschap] ). Insteek van deze gesprekken is de terugkeer van [appellant] naar zijn eigen werkzaamheden.
- Op 1 mei 2015 stelt de bedrijfsarts mediation voor teneinde de werkgerelateerde problematiek op te lossen. Mediator [mediator] wordt daarop ingeschakeld. Deze mediator rapporteert op 13 mei 2015 en geeft aan dat [appellant] een herplaatsing buiten de productie ambieert en dat terugkeer in het huidige team door [appellant] niet als een haalbare optie wordt gezien. [mediator] adviseert voorts een mediationtraject tussen [appellant] en [productiemanager] . [mediator] geeft op 28 mei 2015 de opdracht aan [de vennootschap] terug.
- Op 26 juni 2015 wordt [appellant] door [HR manager van de vennootschap] gewezen op een interne vacature Planner Handelsgoederen Magazijnen, een dagdienstfunctie op schaal 8 niveau. [appellant] solliciteert om hem moverende redenen niet.
- Op 8 juli 2015 schakelt de bedrijfsarts expertisebureau [expertisebureau] in. [expertisebureau] legt zijn bevindingen neer in een brief van 20 augustus 2015 en stelt daarin dat er geen sprake is van functionele beperkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De prognose tot terugkeer is gunstig te achten indien er een oplossing voor de werkgerelateerde problematiek wordt geboden.
- De bedrijfsarts oordeelt daarop op 15 september 2015 dat er geen medische reden voor arbeidsongeschiktheid is. De bevindingen van de bedrijfsarts worden op 28 september 2015 met [appellant] besproken en vastgelegd in de brief van 2 oktober 2015. In de brief van
2 oktober 2015 wordt voorgesteld [appellant] terug te laten keren in de eigen functie op een andere productie afdeling, lijn 7. Deze voorgestelde terugkeer wordt niet gerealiseerd.
- In zijn rapportage van 1 oktober 2015 oordeelt de bedrijfsarts dat er sprake is van een wezenlijke wijziging in de medische situatie na het advies van [expertisebureau] . Er is sprake van ziekte en van een arbeidsconflict.
- Op 7 december 2015 stelt de bedrijfsarts dat het arbeidsconflict opgelost dient te worden en dat andermaal een mediator moet worden ingeschakeld. De voorgestelde mediation komt niet van de grond.
- Door externe arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] wordt in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter een 1e jaars evaluatie opgesteld. Deze 1e jaars evaluatie leidt tot een klacht aan het adres van [arbeidsdeskundige 1] .
- In zijn brief van 29 december 2015 stelt de advocaat van [appellant] dat mediation gericht kan worden op re-integratie van [appellant] binnen [de vennootschap] ,
maar niet op de “oude” werkplek of in de directe omgeving daarvan.Tevens wordt door [appellant] een mediator voorgesteld die – zo blijkt nadien – niet beschikbaar is.
- Op 20 januari 2016 wordt door [de vennootschap] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd met de vraagstelling of [appellant] genoeg inspanningen verricht om weer aan het werk te gaan. Het UWV oordeelt op 19 februari 2016 dat de door [appellant] uitgevoerde re-integratie inspanningen voldoende zijn.
- Inmiddels is, via Result Mediation Center, [begeleider mediation] aangezocht om een mediationtraject te begeleiden. Het mediationtraject met [begeleider mediation] vindt uiteindelijk geen doorgang omdat [begeleider mediation] de mediationopdracht terug geeft.
Tevens is WIZ Re-integratie & Coaching BV benaderd om in het onderdeel re-integratie 2e spoor te voorzien. Een afspraak voor een intakegesprek komt niet tot stand. De advocaat van [appellant] bericht bij brief van 2 maart 2016 aan WIZ:
‘nu derhalve in de visie van cliënt geen enkele aanleiding bestaat om tot een 2e spoor re-integratie te komen, lijkt hem en mij zelfs een intake in dat kader volstrekt niet noodzakelijk…’
Bij e-mailbericht van 1 juli 2016 geeft WIZ aan [appellant] aan dat zij de opdracht voor re-integratie in het 2e spoor aan [de vennootschap] teruggeeft.
- [de vennootschap] vraagt op 21 maart 2016 opnieuw een deskundigenoordeel bij het UWV aan, nu met de vraag of [de vennootschap] voldoende doet om [appellant] weer aan het werk te krijgen. Op 26 april 2016 beoordeelt het UWV de re-integratie inspanningen aan de kant van [de vennootschap] als voldoende.
- Bij brief van 12 mei 2016 stelt [appellant] [de vennootschap] aansprakelijk voor
– samengevat – alle reeds geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade voortvloeiend uit de burn-out die [appellant] heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
- [HR manager van de vennootschap] bericht bij e-mail van 25 mei 2016 aan [appellant] het 2e spoor traject opnieuw op te willen pakken. [appellant] wordt daarop bij brief van 26 mei 2016 door WIZ benaderd voor een intakegesprek.
- Door [de vennootschap] wordt opnieuw een mediator benaderd, [tweede mediator] . Deze bericht [HR manager van de vennootschap] op 27 juni 2016, dat hij na een kennismakingsgesprek met beide partijen, geen basis ziet om de mediationopdracht uit te voeren.
- Een vierde aanvraag voor een deskundigenoordeel wordt door het UWV niet in behandeling genomen.
- De bedrijfsarts stelt op 12 september 2016 een actueel oordeel op. In het kader van de WIA-aanvraag dient een gezamenlijke eindevaluatie te worden ingevuld. Partijen slagen hier niet in en [appellant] stuurt zelf rechtstreeks een eindevaluatie aan het UWV. [appellant] vraagt vervolgens een WIA-uitkering aan.
- Op 20 september 2016 geeft [de vennootschap] aan arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 2] de opdracht om de aanbevelingen van de bedrijfsarts uit diens actueel oordeel te onderzoeken. [arbeidsdeskundige 2] oordeelt dat het 1e spoor definitief is afgerond. [appellant] dient een klacht tegen [arbeidsdeskundige 2] in. [arbeidsdeskundige 2] trekt uiteindelijk bij brief van 16 februari 2017 het door hem uitgebrachte rapport van 27 oktober 2016 in.
- Op 28 oktober 2016 maakt [appellant] een kort geding aanhangig, dat voordat het tot een inhoudelijke behandeling komt door [appellant] wordt ingetrokken omdat het UWV daags daarvoor een loonsanctie aan [de vennootschap] oplegt.
- Bij besluit van 5 december 2016 legt het UWV aan [de vennootschap] een loonsanctie op, zich daarbij op het standpunt stellend dat [de vennootschap] de re-integratie in het 2e spoor niet goed heeft aangepakt. [appellant] heeft tegen deze beslissing op 11 januari 2017 bezwaar aangetekend. Bij beslissing van 4 april 2017 heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard, maar de motivering aangepast. Op basis van de herbeoordeling van de AD B&B (Arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep) is geconcludeerd dat de opgelegde loonsanctie terecht is, maar met de toevoeging dat ook de re-integratie-inspanningen in het 1e spoor onvoldoende zijn geweest. [de vennootschap] is tegen deze beslissing op bezwaar op 28 april 2017 in beroep gekomen bij de rechtbank Limburg, team bestuursrecht. Op dit beroep was ten tijde van de mondelinge behandeling bij dit hof nog niet beslist.
- In het kader van re-integratie 2e spoor heeft [de vennootschap] re-integratiebureau [re-integratiebureau] ingeschakeld. [re-integratiebureau] heeft met [appellant] een afspraak gemaakt op 30 januari 2017. [HR manager van de vennootschap] ontvangt daarna een e-mailbericht van [re-integratiebureau] dat [appellant] niet wil meewerken aan re-integratie 2e spoor, omdat hij niet ziek is.
- [appellant] wordt op 16 februari 2017 gezien door de bedrijfsarts. [appellant] wordt geschikt geacht tot hervatting in het eigen werk.
-[appellant] heeft sedert 10 juli 2017 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als Process Operator bij een bedrijf in halfgeleiders in [vestigingsplaats]
.
3.2.
De procedure in eerste aanleg
[de vennootschap] heeft in eerste aanleg aan de kantonrechter verzocht:
- de arbeidsovereenkomst tussen haar en [appellant] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g (verstoorde arbeidsverhouding) en h (andere omstandigheden) BW;
- vast te stellen dat [de vennootschap] geen billijke vergoeding verschuldigd is;
- [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van € 697,23 met rente aan te veel betaald loon;
- [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
[appellant] heeft zelfstandige verzoeken aan de kantonrechter gedaan, namelijk:
- veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van € 2.159,04 aan onbetaald gebleven loon met rente en wettelijke verhoging;
- veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van een billijke vergoeding en de transitievergoeding met rente indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden;
- veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met een opzegverbod. De kantonrechter heeft geoordeeld dat een redelijke grond aanwezig is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en is tot de conclusie gekomen dat sprake is van een arbeidsconflict dat is uitgemond in een zodanig verstoorde arbeidsverhouding tussen [de vennootschap] als organisatie en [appellant] als werknemer, dat van [de vennootschap] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
De kantonrechter heeft aan [appellant] de transitievergoeding van € 52.994,-- bruto met rente vanaf een maand na 1 juli 2017 toegekend. Zij heeft het verzoek van [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding afgewezen op grond van haar oordeel dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van [de vennootschap] .
De kantonrechter wees het verzoek van [de vennootschap] tot terugbetaling van loon door [appellant] toe en het verzoek van [appellant] tot betaling van loon aan hem door [de vennootschap] af.
[appellant] werd als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
De overige grieven van [appellant] en zijn verzoeken en die van [de vennootschap] in hoger beroep
De ongenummerde grief van [appellant] in verband met de feitenvaststelling slaagt niet (zie overweging 3.1). In het navolgende worden zijn genummerde grieven beoordeeld.
De eerste grief van [appellant] gaat over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De tweede grief gaat over de transitievergoeding en de derde grief over de billijke vergoeding. De vierde grief betreft het (terug) te betalen loon en de vijfde en laatste grief de proceskostenveroordeling.
[appellant] verzoekt het hof:
1. Primair: om de arbeidsovereenkomst te herstellen overeenkomstig artikel 7:683 lid 4 jo. artikel 7: 682 lid 6 BW en
subsidiair, voor het geval de ontbinding terecht is uitgesproken:
veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van de transitievergoeding van € 54.767,-- bruto met rente;
2. het verzoek van [de vennootschap] tot terugbetaling van € 697,23 netto exclusief rente alsnog af te wijzen en het verzoek van [appellant] tot betaling van € 2.159,04 bruto aan loon, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, alsnog toe te wijzen;
3. [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW en tot betaling van een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 onder c (€ 223.925,-- bruto);
4. veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten in beide instanties inclusief de nakosten.
[de vennootschap] verzoekt het hof:
Primair: de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen, zonder toekenning van een billijke vergoeding, en het meer verzochte bedrag aan transitievergoeding af te wijzen;
Subsidiair, voor het geval het hof de arbeidsovereenkomst zal herstellen:
- [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de reeds betaalde transitievergoeding van
€ 53.722,-- met rente;
- af te zien van herstel van het dienstverband en in plaats daarvan een billijke vergoeding toe te kennen gebaseerd op nihil;
Primair en subsidiair:
- de loonvordering van € 2.159,04 af te wijzen;
- [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
Grief 1, de ontbinding
3.4.1. (
Geen) opzegverbod
In de toelichting op zijn eerste grief stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een opzegverbod. [appellant] wijst op de beslissing van het UWV van 5 december 2016 op de WIA-aanvraag van [appellant] . Bij die beslissing is geoordeeld dat [de vennootschap] onvoldoende heeft gedaan om [appellant] te re-integreren. Daarom is aan [de vennootschap] een loondoorbetalingssanctie tot 6 december 2017 opgelegd. Daarbij is vermeld dat [appellant] tot die datum niet mag worden ontslagen. De loondoorbetalingssanctie is door het UWV gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van het UWV van 4 april 2017 (zie hiervoor onder 3.1.), dus volgens [appellant] ook nadat bekend was dat [appellant] per 16 februari 2017 hersteld is gemeld.
Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] aldus, dat hij stelt dat met de handhaving van de loonsanctie ook het opzegverbod van kracht bleef. Dit standpunt is in zoverre niet juist dat het hier draait om het opzegverbod dat geldt gedurende de tijd dat de werknemer wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid (artikel 7:670 lid 1 BW). Nu [appellant] per 16 februari 2017 volledig hersteld is gemeld was het opzegverbod sindsdien niet meer van kracht. Het inleidend verzoekschrift van [de vennootschap] dateert van 24 februari 2017, dus van na de hersteldmelding.
Het oordeel van de kantonrechter over het ontbreken van een opzegverbod is dus juist.
3.4.2.
Redelijke grond
Volgens [appellant] meent de kantonrechter ten onrechte dat zij diende te beoordelen of een redelijke grond aanwezig is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Het hof acht hetgeen de kantonrechter in rechtsoverweging 4.3. van haar beschikking voorop heeft gesteld juist. Daaraan heeft de kantonrechter terecht in rechtsoverweging 4.4. de vraag gekoppeld of sprake is van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarna zij in rechtsoverweging 4.5. en volgende de door [de vennootschap] als eerste aangevoerde grond, de verstoorde arbeidsverhouding, heeft onderzocht aan de hand van de stellingen van [de vennootschap] en de verweren van [appellant] . Dat is volgens het hof de juiste gang van zaken. Van een billijkheidsoordeel van de kantonrechter op grond van verschillende meer of minder onvoldragen ontslaggronden, zoals [appellant] stelt, is geen sprake.
3.4.3.
Arbeidsconflict, verstoorde arbeidsverhouding
De kantonrechter heeft overwogen dat sprake is van een arbeidsconflict dat geresulteerd heeft in een verstoorde arbeidsverhouding.
[appellant] stelt in de toelichting op zijn eerste grief dat hij nooit heeft gezegd dat er een arbeidsconflict was/is. Hij herhaalt dat daar volgens hem geen sprake van was/is. Wel was er volgens hem sprake van pesterijen die hebben geleid tot zijn burn-out.
En als er al sprake is van een arbeidsconflict, dan heeft [de vennootschap] dat eenzijdig getracht te creëren, is dat [appellant] niet te verwijten en leidt dat niet tot een verstoorde arbeidsverhouding, aldus [appellant] .
Uit de onder 3.1. weergegeven feiten volgt dat de problematiek die tot de ziekmelding van [appellant] heeft geleid, deels medisch en deels werkgerelateerd was. Op 1 oktober 2015 schrijft de bedrijfsarts dat sprake is van ziekte en van een arbeidsconflict. Uit de weergegeven feiten en de stellingen over en weer volgt verder dat [de vennootschap] en [appellant] voortdurend van mening verschilden over hoe en waar [appellant] gere-integreerd moest worden: in het 1e spoor in zijn eigen functie in zijn eigen lijn of in een andere lijn op de productieafdeling ( [de vennootschap] ), of in het 1e spoor in een andere functie buiten de productieafdeling ( [appellant] ) en/of vervolgens in het 2e spoor ( [de vennootschap] ), waarbij [appellant] na 16 februari 2017 meldde, anders dan hij tot dan toe steeds had aangegeven, dat hij de bedongen arbeid op de productieafdeling weer wilde verrichten. Daarbij was [appellant] van mening dat [de vennootschap] niet genoeg deed om hem te re-integreren.
Alle pogingen die door [de vennootschap] zijn ondernomen om tot een oplossing te komen zijn mislukt. Verschillende beoogde mediationtrajecten zijn om diverse redenen niet van de grond gekomen, drie re-integratiebureaus hebben niet tot een door beide partijen geaccepteerd advies kunnen komen. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, ook bij de behandeling in hoger beroep, blijkt dat sprake was en is van een groot wantrouwen over en weer, opgebouwd vanaf het moment dat [appellant] op 2 januari 2015 wegens ziekte is uitgevallen. Nog altijd maakt [appellant] [de vennootschap] ernstige verwijten met betrekking tot pesterijen op de werkvloer, waarop [de vennootschap] (de leidinggevenden van [appellant] ) in zijn ogen niet goed gereageerd heeft en hem niet heeft gesteund, waardoor hij volgens hem burned-out is geraakt. Ook in hoger beroep heeft [appellant] echter nog steeds niet duidelijk gemaakt op welke pesterijen en door wie [appellant] doelt. [appellant] meent dat [de vennootschap] geen ander doel heeft gehad dan van hem als werknemer af te komen. Ter zitting in hoger beroep vergeleek hij zichzelf met een slachtoffer van een zedenmisdrijf, waarbij [de vennootschap] in zijn visie de dader is. Omgekeerd verdenkt [de vennootschap] [appellant] ervan dat hij zijn ziekte wilde gebruiken om de door hem begeerde functie van Project Engineer te krijgen, waarvoor [appellant] volgens [de vennootschap] niet geschikt was.
Op grond van het bovenstaande, dat een zeer beknopte samenvatting is van de lijvige
processtukken met vele bijlagen van partijen met betrekking tot hetgeen zich gedurende ruim twee jaar heeft afgespeeld, is wel degelijk sprake van een arbeidsconflict, dat is uitgemond in een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding tussen werkgever [de vennootschap] als organisatie en werknemer [appellant] . De arbeidsverhouding is zodanig verstoord dat Van [de vennootschap] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [appellant] laat voortduren of, gezien de situatie in hoger beroep, herstelt.
3.4.4. (
Geen) herplaatsing
Gelet op het grote en diepgewortelde wantrouwen van [appellant] jegens [de vennootschap] als organisatie is het hof van oordeel dat herplaatsing van [appellant] door [de vennootschap] niet in de rede lag/ligt.
3.4.5.
Conclusie grief 1 en grief 2, transitievergoeding
De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat sprake is van een redelijke grond als bedoeld in lid 1 van artikel 7:669 BW. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst terecht ontbonden. Grief 1 slaagt niet.
Er is dus geen reden tot herstel van de arbeidsovereenkomst en een billijke vergoeding als door [appellant] subsidiair verzocht in plaats van herstel (artikel 7:683 lid 3 BW) komt daarmee niet aan de orde.
Wel heeft [appellant] recht op de transitievergoeding. Partijen zijn het er bij de mondelinge behandeling in hoger beroep over eens geworden dat de transitievergoeding
€ 54.767,-- bruto bedraagt. In zoverre slaagt grief 2, die van laatstgenoemd bedrag uitgaat. [de vennootschap] heeft toegezegd het verschil tussen dat bedrag en het bedrag van de door haar op grond van de beschikking van de kantonrechter reeds betaalde transitievergoeding
van € 52.994,-- bruto te zullen bijbetalen. Dit komt neer op een bedrag van € 1.773,-- bruto. Het hof zal [de vennootschap] daartoe veroordelen zoals onder 4. weergegeven.
3.5.
Grief 3, billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de vennootschap] (artikel 7:671b lid 8 onderdeel c BW)?
[appellant] heeft subsidiair gesteld dat hij recht heeft op een billijke vergoeding omdat, als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, deze geheel te wijten is aan [de vennootschap] . Verder blijkt volgens [appellant] uit de beslissing op bezwaar van het UWV van 4 april 2017 dat [de vennootschap] haar re-integratieverplichtingen zowel in het 1e als in het 2e spoor heeft geschonden. Ook heeft [de vennootschap] geen actie ondernomen naar aanleiding van de door [appellant] gemelde pesterijen op de werkvloer. [appellant] denkt aan een billijke vergoeding van € 223.925,-- bruto, die is berekend op basis van de kantonrechtersformule zoals deze gebruikt werd onder het oude recht.
Het hof stelt voorop dat een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 onderdeel c BW slechts kan worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 34) volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval op grond van het volgende. [de vennootschap] heeft zich veel moeite getroost om te komen tot het oplossen van de problemen van en met [appellant] . Zo heeft [de vennootschap] een coach aangesteld voor [appellant] , heeft zij de aanwijzingen van de coach en de bedrijfsarts opgevolgd door meermalen een mediationtraject te willen ingaan met [appellant] en heeft zij drie verschillende re-integratiebureaus ingeschakeld.
Zoals al overwogen heeft [appellant] tot en met de mondelinge behandeling in hoger beroep niet duidelijk gemaakt om welke pesterijen en door wie het op de werkvloer ging. Als niet betwist staat vast dat [de vennootschap] wel signalen daarover van [appellant] heeft opgepakt door een gesprek met zijn leidinggevenden te organiseren en dat zij aan [appellant] heeft voorgesteld om melding te maken van ongewenste omgangsvormen door het indienen van een klacht.
Feit is dat [de vennootschap] volgens de beslissing van het UWV van 5 december 2016 niet voldoende aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan in het 2e spoor in de periode april 2016 tot aanvraag WIA op 1 september 2016. Volgens de beslissing van het UWV van 4 april 2017 heeft [de vennootschap] niet voldoende aan haar re-integratieverplichtingen voldaan in het 1e spoor in de periode van september 2016, maar in ieder geval 22 november 2016, tot einde wachttijd (6 december 2016). Maar dat levert, afgezien van het feit dat nog geen uitspraak door de rechtbank is gedaan op het beroep van [de vennootschap] tegen die laatste beslissing, geen grovelijk niet nakomen van de verplichtingen en daarom geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de vennootschap] op. Immers, volgens het eerder verzochte deskundigenoordeel voldeed [de vennootschap] volgens het UWV op 26 april 2016 wel aan haar re-integratieverplichtingen. Verder is van belang dat [appellant] pas na 16 februari 2017 heeft aangegeven wél in zijn eigen functie op de productieafdeling te willen terugkeren. Zijn bezwaar tegen de beslissing van het UWV van 5 december 2016 was ingegeven door het feit dat hij (juist) niet wilde integreren in het 2e spoor, zoals de kantonrechter heeft overwogen.
Dat betekent dat het verzoek van [appellant] tot toekenning van billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de vennootschap] niet wordt toegewezen.
Grief 3 slaagt dus niet.
3.6.
Grief 4, (terug)betaling van loon
[appellant] stelt dat hij op 22 november 2016 volledig arbeidsgeschikt werd geacht door de verzekeringsarts van het UWV. Nu hij niet werd toegelaten tot het verrichten van passende arbeid, komt de inkomensderving volgens [appellant] voor rekening van [de vennootschap] en dient [de vennootschap] € 2.159,04 bruto, te weten 30% van het loon over de periode december 2016 tot en met februari 2017, na te betalen. [appellant] had volgens hem recht op 100% van het loon, dus de betaling van € 697,23 netto over december 2016 was correct en hoeft niet door hem te worden terugbetaald.
Volgens [de vennootschap] had [appellant] in december 2016 gelet op de duur van zijn ziekte recht op 70% van zijn loon. Het bedrag van € 697,23 netto is volgens [de vennootschap] bij vergissing aan hem uitbetaald.
Onbetwist is dat [appellant] zich pas op 16 februari 2017 bij [de vennootschap] hersteld heeft gemeld. Het hof verwijst naar het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.24. en verder en neemt dat over. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat ook de rapportage van de verzekeringsarts van 22 november 2016, vermeld in de beslissing op bezwaar van het UWV van 4 april 2017, niet meebrengt dat [appellant] zich toen bij [de vennootschap] hersteld heeft gemeld.
Dat betekent dat de beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de terugbetaling van het loon door [appellant] juist is en dat het verzoek van [appellant] in hoger beroep tot nabetaling van loon aan hem niet kan worden toegewezen.
3.7.
Bewijsaanbod
[appellant] heeft aangeboden al zijn stellingen te bewijzen. Een dergelijk algemeen aanbod zal het hof niet honoreren nu geen bewijs is aangeboden van betwiste stellingen, die indien zij vast zouden komen te staan, tot een ander oordeel zouden leiden.
[appellant] heeft verder meer in het bijzonder aangeboden zijn coach [coach] als getuige te doen horen omtrent het verloop van het eerste ziektejaar althans de periode waarin [coach] zijn coach was. Ook heeft [appellant] aangeboden bedrijfsarts [bedrijfsarts] te doen horen als getuige omtrent het verloop van de re-integratie-inspanningen van [de vennootschap] .
Deze bewijsaanbiedingen zijn niet heel concreet en het aangeboden bewijs kan niet bijdragen tot de beslissing in deze procedure, reden waarom het hof deze aanbiedingen als niet ter zake doende passeert.
3.8.
Slotsom
De slotsom luidt dat de grieven, met uitzondering van grief 2, falen en dat de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd moet worden, met dien verstande dat het hof [de vennootschap] zal veroordelen tot betaling van een aanvullend bedrag aan transitievergoeding zoals in onderstaande beslissing onder 4. is vermeld.
[appellant] is als de overwegend in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en wordt daarom ook veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [de vennootschap] tot betaling van een aanvullend bedrag van € 1.773,-- bruto ter zake transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een maand na 1 juli 2017;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 716,-- aan griffierecht en op € 1.788,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.F.M. Pols en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2017.