Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
alleverplichtingen jegens de Bank worden genoemd. Belanghebbende bestrijdt de stellingname van de Inspecteur en betoogt, zakelijk weergegeven, dat met de door de Inspecteur gewraakte bepaling niet meer tot uitdrukking wordt gebracht dan de achterstelling van de geldlening ten opzichte van de door de Bank verstrekte geldlening. Belanghebbende stelt in dit verband dat het de bedoeling was dat de laatstgenoemde, door de Bank verstrekte, geldlening in 72 maanden zou worden afgelost en dat de opeisbaarheidsclausule van artikel 4 van de overeenkomst van de geldlening in aansluiting daarop bepaalt dat aflossing eerst aan de orde is na aflossing van de schuld aan de Bank.
5.Beslissing
verklaarthet hoger beroep ongegrond;
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
bepaaltdat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 503;
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.