ECLI:NL:GHSHE:2017:4681

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
200.220.433_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige dochter is verleend. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.A. van de Laar, verzet zich tegen de beslissing van de gecertificeerde instelling (GI) om zijn dochter, geboren in 2008, uit huis te plaatsen. De GI heeft verzocht om de uithuisplaatsing vanwege zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die onder toezicht staat sinds 2015. De rechtbank had eerder een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, die door het hof werd bevestigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2017 zijn zowel de vader als de GI en de moeder gehoord. De vader betoogt dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is, omdat de woonsituatie bij hem goed is en zijn dochter hechting en stabiliteit bij hem ervaart. De GI daarentegen stelt dat de vader niet in staat is om de benodigde stabiliteit en structuur te bieden, en dat de minderjarige dringend hulp nodig heeft. Het hof oordeelt dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige gegrond zijn en dat de uithuisplaatsing in haar belang is. Het hof vernietigt de eerdere beschikking voor wat betreft de uithuisplaatsing per 4 november 2017 en bekrachtigt de machtiging tot uithuisplaatsing tot die datum. De vader wordt aangespoord om de geboden opvoedondersteuning te accepteren en samen te werken met de GI.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 oktober 2017
Zaaknummer : 200.220.433/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/322736 / JE RK 17-914
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [belanghebbende] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juli 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen of althans het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 september 2017, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 16 oktober 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 5 maart 2015 onder toezicht van de GI. Bij beschikking van 20 februari 2017 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 5 maart 2018.
3.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 augustus 2016 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader, welke machtiging bij beschikking van 9 september 2016 is bekrachtigd.
Bij beschikking van 20 februari 2017 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader laatstelijk verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 5 maart 2018.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de GI de bij beschikking van 20 februari 2017 verleende machtiging tot plaatsing van [minderjarige] bij de vader aangevuld en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een (netwerk)pleeggezin dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 21 juli 2017 tot 1 januari 2018.
3.5.
De vader kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing is niet voldaan. De woonsituatie van [minderjarige] bij de vader was goed en had kunnen worden voortgezet. [minderjarige] wil zelf ook bij de vader wonen. Zij is zeer aan hem gehecht en vindt stabiliteit bij hem.
[minderjarige] heeft veel meegemaakt en is beschadigd. Zij heeft hechtingsproblematiek, die door verblijf bij de vader kan worden opgelost. Het ging goed op school met [minderjarige] en ook in de buurt met speelkameraadjes.
Met ondersteuning is de vader in staat voor [minderjarige] te zorgen, haar op tijd naar school te laten gaan, en haar op te voeden. Hij heeft ook inzicht gekregen in haar psychische problemen. De vader heeft eerder om extra hulp gevraagd toen [minderjarige] bij hem werd geplaatst, maar die hulp is pas in een laat stadium opgestart.
De vader erkent dat hij een fout heeft begaan door de moeder op 29 mei 2017 in zijn woning toe te laten, waarna de situatie in het bijzijn van [minderjarige] is geëscaleerd. Dit was echter een eenmalig incident en het vormt in de visie van de vader onvoldoende reden om het positieve proces dat [minderjarige] bij de vader doormaakte te doorkruisen door middel van een uithuisplaatsing. [minderjarige] is niet gebaat bij de uithuisplaatsing. Zij zit nu weer in een vreemde situatie, waar het niet goed met haar gaat, en haar hechtingsproblematiek zal verslechteren.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Door zijn eigen problematiek is de vader onvoldoende in staat [minderjarige] de stabiliteit, de structuur en de veiligheid te bieden die zij nodig heeft. [minderjarige] heeft te kampen met hechtingsproblematiek en heeft daarvoor dringend hulp nodig.
De school had grote zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . Die zorgen werden bevestigd door Boddaert.
De vader moet eerst met zijn eigen problematiek aan de slag - onder meer het verdriet vanwege het overlijden van zijn moeder - om daarna te kunnen groeien in zijn opvoedtaken.
De GI kan zich voorstellen dat de vader in zijn beleving te weinig hulp heeft gehad.
Nadat de vader [minderjarige] gedurende één week aan het zicht had onttrokken, heeft hij haar op
3 augustus 2017 naar de grootouders (mz) gebracht.
De GI heeft met de ouders afspraken gemaakt over de contacten met [minderjarige] .
[minderjarige] gaat in het nieuwe schooljaar in [plaats] naar school.
Er is veel irritatie tussen de ouders van [minderjarige] en haar familie van moederszijde. Door deze conflicten wordt [minderjarige] belast met loyaliteitsvragen. Het is de vraag of [minderjarige] veilig en onbelast bij de grootouders kan blijven wonen of dat zij naar een leefgroep moet.
[minderjarige] zit momenteel klem.
De verslagen van de bezoekcontacten tussen de vader en [minderjarige] zijn opgemaakt door hulpverleners. Hetgeen daarin wordt beschreven wordt door de GI niet betwist. Het contact tussen de vader en [minderjarige] verloopt niet goed. De plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders staat onder druk.
3.8.
De moeder heeft ter zitting - in het kort - het volgende verklaard.
De communicatie met de betrokken instanties is niet helder.
De moeder is er geen voorstander van om [minderjarige] in een neutraal pleeggezin of in een instelling te plaatsen. Wanneer de vader hard aan zichzelf zou werken, kan [minderjarige] bij de vader wonen. Op dit moment kan dat niet.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling komen veel zorgen over [minderjarige] naar voren. Haar ontwikkeling verloopt moeizaam en er zijn veel complexe problemen geconstateerd, waaronder gedrags- en hechtingsproblematiek. Voor een goede ontwikkeling heeft [minderjarige] een stabiele, veilige en gestructureerde opvoedingsomgeving nodig, waarbij zij consequent en duidelijk wordt begrensd en van waaruit zij passende behandeling zal krijgen die gericht is op haar kind eigen problematiek. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft beslist om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een (netwerk)pleeggezin, dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen, nu aannemelijk leek dat de vader vanwege zijn eigen problematiek op dat moment niet, althans onvoldoende, in staat was [minderjarige] de benodigde stabiliteit te bieden en op een adequate wijze aan te sluiten bij haar ontwikkelingsfase. Hierbij tekent het hof aan dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de hulp in de vorm van opvoedondersteuning, zowel in praktische, als meer pedagogische zin, waarom de vader bij herhaling heeft verzocht, daadwerkelijk al op gang was gekomen op het moment dat het incident zich voordeed dat de aanleiding vormde om [minderjarige] bij de grootouders te plaatsen.
Sinds 3 augustus 2017 verblijft [minderjarige] in het netwerkpleeggezin van de grootouders van moederszijde. Reeds in het verweerschrift heeft de GI zorgen geuit over deze plaatsing, omdat [minderjarige] belast wordt met loyaliteitsproblematiek vanwege conflicten tussen haar ouders en haar familie van moederszijde. Ter zitting van het hof heeft de vertegenwoordigster van de GI deze zorgen bevestigd: [minderjarige] zit klem en haar plaatsing bij de pleegouders staat onder druk. Uit de verslagen van de begeleide omgang komt geen ander beeld naar voren: er is door onmacht of onwil van de grootouders niet of nauwelijks ruimte voor een goed contact tussen de vader en [minderjarige] . Dit terwijl het contact onmiskenbaar voor haar van belang is. Ook tonen de pleegouders weinig affectie naar [minderjarige] toe.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige] is om haar huidige woonsituatie te laten voortduren.
Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het meer in het belang van [minderjarige] om bij haar vader te wonen dan om de bestaande woonsituatie bij de pleegouders te continueren.
De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden vernietigd voor zover die ziet op de plaatsing, anders dan bij de vader, vanaf 4 november 2017.
Nu de aanvulling op de beschikking van 20 februari 2017 hierdoor komt te vervallen, heeft te gelden dat [minderjarige] weer bij haar vader zal wonen, krachtens genoemde beschikking van de rechtbank van 20 februari 2017 en wel tot 5 maart 2018. Het hof gaat er van uit dat de GI de vader thans de beoogde opvoedondersteuning in volle omvang zal bieden. Van de vader wordt verwacht dat hij die ondersteuning volledig zal accepteren, alsmede dat hij met de GI in gesprek zal blijven, ook als die gesprekken niet steeds prettig of gemakkelijk zullen zijn voor hem.
Indien de GI zulks noodzakelijk acht, bijvoorbeeld wanneer zou blijken dat de hulp voor de vader niet tot de nodige verbeteringen leidt, kan vanuit die situatie naar een passender plek voor [minderjarige] worden gezocht. Bij de vader zal er meer acceptatie van dat perspectief zijn, indien mocht blijken dat het ook met opvoedondersteuning voor hem te zwaar valt. Bovendien zullen er dan ook betere waarborgen zijn dat het contact tussen de vader en [minderjarige] op een goede wijze zal kunnen worden gecontinueerd.
3.10.
Het hof gaat er van uit dat de vader en de grootouders, zulks onder de regie van de GI, de overdracht van [minderjarige] van de grootouders naar de vader respectvol zullen laten verlopen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2017 voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] per 4 november 2017,
en, in zoverre opnieuw recht doende:
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing over de periode tot 4 november 2017;
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing voor zover deze ziet op de periode vanaf 4 november 2017;
verstaat dat de bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2017 verlengde machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader, van kracht is tot 5 maart 2018;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en
A.J. van de Rakt en is op 31 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier. De beschikking is ondertekend door mr. Antens, zijnde de voorzitter daartoe buiten staat.