ECLI:NL:GHSHE:2017:5281

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
14/01058
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gedifferentieerde premie Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten en de toepassing van artikel 1 van het Eerste Protocol

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de beschikking van de Inspecteur over de gedifferentieerde premie Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) voor het jaar 2013 heeft bevestigd. De belanghebbende, een WSW-instelling, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde premie van 0,84%, die later ambtshalve is verlaagd naar 0,68%. De belanghebbende stelt dat deze premieheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het zou leiden tot een buitensporige last. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de wettelijke bepalingen correct zijn toegepast en dat er geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op de rechten van de belanghebbende.

Tijdens de zittingen heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende heeft betoogd dat de systematiek van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) niet redelijk uitpakt, omdat de lasten van WSW-werknemers worden meegenomen in de berekening van het premiepercentage voor het ambtelijk personeel. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de berekening van de premie correct is en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een buitensporige last. Het Hof concludeert dat er geen ontoelaatbare inbreuk is op artikel 1 van het Eerste Protocol en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en dat de belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 30 november 2017 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01058
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 14 oktober 2014, nummer AWB 14/3252, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 november 2012 voor het jaar 2013 een beschikking gedifferentieerde premie gegeven, waarbij het premiepercentage voor de gedifferentieerde premie Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (hierna: WGA) voor 2013 is vastgesteld op 0,84%. Op 3 januari 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Op 25 juni 2013 is het premiepercentage ambtshalve verminderd tot 0,68%. Bij uitspraak van de Inspecteur van 15 april 2014 is het bezwaar afgewezen en is het (ambtshalve vastgestelde) percentage van 0,68% gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 14 augustus 2015 heeft het Hof een pleitnota met drie bijlagen van de Inspecteur ontvangen. Een afschrift van dit gedingstuk is aan belanghebbende toegezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 augustus 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [A] , verbonden aan [B] B.V. te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, [D] en [E] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Het Hof heeft daarna het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en daarbij partijen verzocht schriftelijk te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, 14/05720, ECLI:NL:HR:2015:2992, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.9.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , verbonden aan [B] B.V. te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, [E] en [F] . De Inspecteur heeft te dezer nadere zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
1.10.
Van deze nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.11.
Het tweede nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 november 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [E] . Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Het personeel van belanghebbende is voor de aangifte en afdracht loonheffingen 2013 ondergebracht onder loonbelastingnummer [nummer 1] . Het ambtelijk personeel van belanghebbende is tot 2013, onder subnummer L02, ingedeeld in sector 66 (overheid, overige instellingen). De in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (hierna: WSW) werkzame werknemers zijn tot 2013, onder subnummer L03, in sector 67 (werk en (re)integratie) ingedeeld. Tot 2013 zijn aparte beschikkingen gedifferentieerde premie WAO voor beide subnummers afgegeven met de volgende percentages:
Jaar
L02
L03
2007
0,46
1,43
2008
0,20
1,05
2009
0,20
0,40
2010
0,54
0,60
2011
0,07
0,95
2012
0,13
0,98
2.2.
Na een herbeoordeling door de belastingdienst van alle WSW-instellingen zijn beide groepen vanaf 1 januari 2013 samengebracht onder één nummer en ingedeeld in sector 66. Hiertegen heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
2.3.
Op 26 november 2012 is, met nummer [nummer 2] , de beschikking gedifferentieerde premie (GDP) voor 2013 vastgesteld op 0,84%. Dit premiepercentage is op 25 juni 2013 ambtshalve verminderd naar een premiepercentage van 0,68%.
(…)
2.6.
Een WSW-instelling zoals belanghebbende vormt één werkgever voor zowel het ambtelijk als het WSW-personeel. Op grond van de artikel 38, lid 2, van de Wfsv wordt het premiepercentage berekend voor alle onderdelen van een werkgever die op dezelfde sector betrekking hebben. Dat de ambtelijke en WSW-werknemers van belanghebbende allen zijn ingedeeld in sector 66 is niet in geschil. Voor de berekening van het premiepercentage staan in de teller van de daarvoor gebruikte breuk de uitkeringen die ten laste van de werkhervattingskas komen. De uitzonderingen staan in artikel 117b van de Wfsv. De WSW-uitkeringen staan hier niet bij. De noemer van de breuk vormt de gemiddelde loonsom over vijf jaar. Ook hierbij worden de loonsommen van de WSW-werknemers niet uitgezonderd. Dit heeft tot gevolg dat voor de berekening van het premiepercentage GDP - ook voor de niet-WSW werknemers - zowel de uitkeringen als de loonsommen van de WSW-werknemers meetellen, terwijl de WSW-werknemers zelf een vastgestelde premie verschuldigd zijn. Vast staat dat de wettelijk voorgeschreven berekeningen door de inspecteur correct zijn toegepast.”.
In aanvulling op het bovenstaande, stelt het Hof de volgende feiten vast:
2.2.
Belanghebbende heeft in 2013 aan loonheffingen betaald € 10.759.124. Van dit bedrag heeft € 20.790 betrekking op de GDP WGA 2013 van het ambtelijk personeel van belanghebbende, dit is 0,68% over het premieloon 2013 ad € 3.057.046.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2012 € 4.412 betaald voor de GDP WGA 2012 van het ambtelijk personeel van belanghebbende, dit is 0,13% over het premieloon 2012 ad € 3.392.974.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de uit onderhavige beschikking voortvloeiende premieheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: het EP) bij het EVRM.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de zittingen hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot herberekening van het bij beschikking vastgestelde premiepercentage De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Tussen partijen in niet in geschil dat zowel de sectorindeling in sector 66 als de berekeningswijze van de GDP WGA 2013 met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is geschied. Daarvan uitgaande is het premiepercentage, na ambtshalve verlaging, correct vastgesteld op 0,68.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de premieheffing die voortvloeit uit de bestreden beschikking een inbreuk vormt op artikel 1 van het EP. Volgens belanghebbende is sprake van een individuele en buitensporige last. Verder stelt belanghebbende dat de premiestijging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (‘fair balance’). Belanghebbende betoogt in dit verband dat de systematiek van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) in casu niet redelijk uitpakt, omdat de arbeidsongeschiktheidslasten van de WSW-werknemers bij de berekening van het premiepercentage meegenomen worden en zorgen voor een exorbitante stijging van het premiepercentage voor het ambtelijk personeel, terwijl door de WSW-werknemers zelf, op grond van artikel 38a van de Wfsv, een vervangende premie verschuldigd is.
4.3.
De Inspecteur bestrijdt dat sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op artikel 1 van het EP. Op het niveau van de regelgeving is sprake van ‘fair balance’ tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Aangezien de loonkosten van belanghebbende met 0,15222% stijgen wordt belanghebbende niet getroffen door een buitensporige last, aldus de Inspecteur. De Inspecteur voert hierbij aan dat niet de premiepercentages, maar de feitelijk verschuldigde premies maatstaf moeten zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een buitensporige last.
4.4.
Voor de heffing van WGA-premies heeft de wetgever gekozen voor een systeem waar bij een werkgever van rechtswege is aangesloten bij de sector waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever doet verrichten, en vervolgens ieder jaar bij separate beschikking het premiepercentage wordt vastgesteld. De berekening van het premiepercentage is neergelegd in wettelijke regels (artikelen 38 van de Wfsv, 112 tot en met 118 van de Wfsv en 2.6 tot en met 2.15 van het Besluit Wfsv). De WSW-instelling van belanghebbende is sinds 2013 aangemerkt als één werkgever voor zowel het ambtelijk personeel als de WSW-personeel. Op grond van de voormelde wettelijke bepalingen worden voor de berekening van de GDP WGA naast de uitkeringen en loonsommen van het ambtelijk personeel ook de uitkeringen en loonsommen van WSW-medewerkers meegeteld. Deze systematiek komt op zichzelf beschouwd niet in strijd met het beginsel van ‘fair balance’.
4.5.
Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een buitensporige last. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat een stijging van het premiepercentage niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een ‘individual and excessive burden’. Ook een loonkostenstijging van 0,15222% (€ 16.378 ten opzichte van een totaal bedrag aan loonheffingen 2013 van € 10.759.124) levert geen buitensporige last op.
4.6.
Gelet op het voorgaande is er geen ontoelaatbare inbreuk op artikel 1 van het EP.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 november 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, A.J. Kromhout en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.