In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten tussen de appellante, een vennootschap, en de geïntimeerden, twee natuurlijke personen. De procedure volgde op een eerdere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Tijdens een comparitie op 4 mei 2017 kwamen partijen overeen dat de appellante de Thujahaag, die het onderwerp van geschil was, jaarlijks zou terugsnoeien tot een hoogte van maximaal 4,5 meter. De geïntimeerden zouden ervoor zorgen dat takken van bomen aan de erfgrens tot een hoogte van 7,5 meter zouden worden verwijderd. Echter, na de comparitie vorderden de geïntimeerden dat de vaststellingsovereenkomst werd vernietigd, omdat zij meenden dat de appellante hen onjuist had geïnformeerd over de hoogte van de Thujahaag. De appellante voerde verweer en stelde dat de overeenkomst niet vernietigd kon worden omdat er geen sprake was van dwaling.
Het hof oordeelde dat de partijen met hun schikking een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten die als executoriale titel diende. Het hof concludeerde dat de procedure ambtshalve doorgehaald moest worden, omdat partijen hadden aangegeven de procedure niet meer voort te willen zetten. De vraag of de geïntimeerden bij het sluiten van de overeenkomst hadden gedwaald, kwam niet meer aan de orde, aangezien de procedure door de overeenkomst was beëindigd. Het hof sprak de uitspraak uit op 5 december 2017, waarbij de zaak ambtshalve werd doorgehaald.