ECLI:NL:GHSHE:2017:555

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
02-800190-15 en 02-665539-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor werven van een persoon voor de gewapende terroristische strijd met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was veroordeeld voor het werven van een persoon voor de gewapende terroristische strijd, zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 20 februari 2015 tot en met 18 maart 2015 te Tilburg, zonder toestemming van de Koning, [betrokkene 1] heeft geworven voor de gewapende terroristische strijd. De verdachte heeft tijdens een gesprek van 10 minuten met [betrokkene 1] onder andere gezegd dat ISIS goed is en dat ze Amerikanen gaan vermoorden. Het hof heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van het werven van twee andere personen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij hen had geworven voor de gewapende strijd. Het hof heeft de dagvaarding voor een deel nietig verklaard wegens onvoldoende feitelijke specificatie. De uitspraak bevat ook een juridisch kader over de betekenis van 'werven' in de context van artikel 205 Sr, waarbij het hof benadrukt dat het werven een ruime betekenis heeft en kan bestaan uit meerdere handelingen. De verdachte is niet eerder veroordeeld en heeft persoonlijke problemen, maar het hof oordeelt dat de ernst van het feit en de kwetsbaarheid van het slachtoffer zwaar wegen in de strafoplegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000625-16
Uitspraak : 17 februari 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 18 februari 2016 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-800190-15 en 02-665539-15, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
volgens de Basisregistratie Personen geen vaste woon- of verblijfplaats, maar volgens eigen opgaaf ter terechtzitting in hoger beroep thans verblijvende bij [naam persoon] , wonende op het adres [adres persoon]
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder parketnummer 02-800190-15 en onder parketnummer 02-665539-15 onder 1 en 2 primair ten laste is gelegd en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal aangegeven dat enkel op de bij verdachte aangetroffen contante geldbedragen ad 225,- GBP en 65.875,- Euro nog beslag ligt. De advocaat-generaal heeft de verbeurdverklaring van die bedragen gevorderd.
Primair is namens verdachte vrijspraak bepleit van hetgeen onder parketnummer 02-800190-15 en onder parketnummer 02-665539-15 onder 1 ten laste is gelegd. Ten aanzien van het onder parketnummer 02-665539-15 onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring van witwassen, als ten laste gelegd onder parketnummer 02-665539-15 onder 1, mocht komen, heeft de raadsman van de verdachte een verzoek gedaan om de vader van de verdachte als getuige te horen.
Ten slotte is namens verdachte een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen geldbedragen is bepleit deze aan hem terug te geven.
Splitsing
Het hof acht het in het belang van het onderzoek om het op de inleidende dagvaarding onder parketnummer 02-800190-15 vermelde feit afzonderlijk van de onder parketnummer 02-665539-15 onder 1 en 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten af te doen.
Het hof is tijdens beraadslaging in raadkamer gebleken dat het onderzoek in de zaak onder parketnummer 02-665539-15 met betrekking tot het ten laste gelegde witwassen (feit 1) niet volledig is geweest en dat het horen van een getuige door de raadsheer-commissaris in dit hof geboden is. Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman van de verdachte wordt aldus ingewilligd.
Gelet op de aard van dat nadere onderzoek (het horen van een getuige die woonachtig is in Jemen) is het niet te verwachten dat berechting binnen een afzienbare tijd (van enkele maanden) plaats zal vinden. Teneinde vertraging te voorkomen zal het hof, nu het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde (kort gezegd: bijstandsfraude) in nauw verband staat met het onder 1 ten laste gelegde witwassen, ten aanzien van die beide feiten de splitsing bevelen, zoals bedoeld in artikel 285, derde lid, jo artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering.
De beide aanvankelijk onder parketnummer 02-665539-15 onder 1 en onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten zullen in een verdere procedure onder parketnummer 20-000503-17 worden behandeld. Het hof heeft in die zaken op 17 februari 2017 een tussenarrest gewezen. Ook de beoordeling van en de beslissing op het beslag (te weten de geldbedragen welke onder de verdachte in beslag zijn genomen in de zaak met parketnummer 02-665539-15 onder 1, witwassen) zal in die procedure aan de orde zijn.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Geldigheid inleidende dagvaarding onder parketnummer 02-800190-15
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg voor wat betreft het onder parketnummer 02-800190-15 ten laste gelegde partieel nietig behoort te worden verklaard. De ten laste gelegde zinsnede "en/of tot nog toe onbekend gebleven jongeren" is naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk (gespecificeerd). De dagvaarding voldoet op dat punt niet aan de in artikel 261 Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en na splitsing - ten laste gelegd dat:
(parketnummer 02-800190-15)
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 maart 2015, in elk geval in de periode van 20 februari 2015 tot en met 18 maart 2015, te Tilburg, gemeente Tilburg, in elk geval in Nederland, zonder toestemming van de Koning, [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] heeft geworven voor de gewapende terroristische strijd, door hen (zakelijk weergegeven)
- te vertellen dat ISIS goed is en/of
- te vertellen dat ze zich aan moeten sluiten bij ISIS en/of
- te vertellen dat ze met hem mee moeten gaan naar Syrië en/of Irak en/of
- te vertellen dat het niet goed voor hen in Nederland is en/of
- te vertellen dat ze Amerikanen zouden gaan vermoorden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak parketnummer 02-800190-15
Anders dan de advocaat-generaal, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de personen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft geworven voor de gewapende (terroristische) strijd.
Voor een bewezenverklaring op grond van artikel 205 Wetboek van Strafrecht is de gedraging van degene die werft van doorslaggevende betekenis, zonder dat het van belang is of het werven resultaat heeft. Het werven is reeds voltooid wanneer een handeling die ertoe strekt om iemand tot aansluiting bij de gewapende strijd te bewegen zich heeft geopenbaard, waarbij het doorgaans een geleidelijk proces bestaande uit meerdere handelingen zal betreffen. Het is echter geenszins uitgesloten dat het ook om een eenmalige handeling/gedraging van degene die werft kan gaan. Aan het bestanddeel “werven” komt een ruime betekenis toe en kan op allerlei manieren plaatsvinden. Het bestanddeel wordt blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht omschreven als “iemand tot aansluiting bewegen”, “benaderen teneinde te overreden”, “bespelen (met behulp van communicatiemiddelen)” en “beïnvloeden, het ideologisch rijp maken, bewegen” of vergelijkbare handelingen. Ook “ronselen voor de gewapende strijd” valt onder het delictsbestanddeel werven.
(zie: kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 28 463, nr. 10, p. 11 en p. 16).
Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte zich tijdens het gesprek in februari 2015 met de drie personen genoemd in de tenlastelegging, met name heeft gericht tot [betrokkene 1] . [betrokkene 2] en [betrokkene 3] waren volgens hun eigen verklaringen bij het gesprek aanwezig maar [betrokkene 2] heeft van de inhoud van het gesprek niets meegekregen omdat hij geen Nederlands verstond en [betrokkene 3] heeft de verdachte de term ISIS horen bezigen maar wist verder niet waar het gesprek over ging. Deze feiten en omstandigheden acht het hof onvoldoende om te kunnen spreken van het werven van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornoemd voor de gewapende (terroristische) strijd. Immers, zoals uit de wetsgeschiedenis volgt, gaat het bij het werven om een handeling die ertoe strekt
om een persoon te bewegenom zich aan te sluiten bij de gewapende (terroristische) strijd. Derhalve is het, om te kunnen spreken van bewegen
in de zin van ergens toe overhalen/aanzetten tot dan wel beïnvloeden,naar het oordeel van het hof, wel van belang dat de betreffende persoon weet waar het gesprek (of de gedraging/handeling) inhoudelijk over gaat. Dat [betrokkene 3] wist dat de verdachte tijdens het gesprek sprak over ISIS en dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bang waren voor de verdachte, zijn, naar het oordeel van het hof, tegen de achtergrond van hun eigen verklaringen geen omstandigheden om (in dit geval) het werven voor de gewapende (terroristische) strijd aan te kunnen nemen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft geworven voor de gewapende (terroristische) strijd. In zoverre wordt de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 02-800190-15 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 februari 2015 tot en met 18 maart 2015 te Tilburg, zonder toestemming van de Koning, [betrokkene 1] heeft geworven voor de gewapende terroristische strijd, door hem (zakelijk weergegeven)
- te vertellen dat ISIS goed is en
- te vertellen dat ze zich aan moeten sluiten bij ISIS en
- te vertellen dat hij met hem mee moet gaan naar Syrië en/of Irak en
- te vertellen dat het niet goed voor hem in Nederland is en
- te vertellen dat ze Amerikanen zouden gaan vermoorden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.1
Door de verdediging is allereerst opgeworpen dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering omdat de verdachte door de politie steevast is aangeduid als “de ronselaar”, hetgeen een grove inbreuk maakt op de onschuldpresumptie. Dit onrechtmatig handelen van de politie in het opsporingsonderzoek levert een vormverzuim op. Met de vaststelling hiervan kan worden volstaan, aldus de raadsman.
A.2.
Met de verdediging stelt het hof vast dat de politie in het opsporingsonderzoek de verdachte tijdens de bevraging van getuigen dikwijls met term “ronselaar” heeft aangeduid. De raadsman van de verdachte stelt dat het gebruik van deze term in het opsporingsonderzoek strijd oplevert met het beginsel van de onschuldpresumptie, maar het hof deelt dat standpunt niet. De onschuldpresumptie beoogt ertoe aan te sporen de verdachte niet als een reeds veroordeelde aan te merken. Tevens houdt het onschuldvermoeden een regel van procesrecht in waarmee de rechtsbescherming van de verdachte en zijn verdedigingsrechten ten opzichte van de overheid worden gewaarborgd. Het is een normatief begrip: een juridisch vermoeden dat gedurende het gehele strafrechtelijk onderzoek richtsnoer is voor de autoriteiten, waaronder de politie. Het beginsel normeert het handelen en de uitoefening van bevoegdheden door rechter en opsporingsapparaat, waarbij een zekere mate van vaststelling van een verdenking is toegestaan, een zekere mate van vaststelling van schuld niet. Dit betekent dat vanaf de eerste opsporingsactiviteiten jegens de verdachte het strafproces dient te zijn gericht op het achterhalen van de materiële waarheid, waarbij voortdurend rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat een verdachte onschuldig is, totdat zijn schuld door een oordeel van de rechter is komen vast te staan.
Met het gebruik van de term “ronselaar” door de politie tijdens de verhoren van de getuigen wordt niet het beginsel van de onschuldpresumptie geschonden, omdat dit beginsel een rol speelt in de verhouding tussen de verdachte en de autoriteiten. De verdedigingsrechten van de verdachte worden hiermee niet beperkt of aangetast. Of de politie mogelijk de getuigen heeft beïnvloed met het gebruik van voornoemde term, is een vraagstuk van een andere orde, waarop het hof hierna zal terugkomen.
A.3
Alles overziende is het hof van oordeel dat zich geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering heeft voorgedaan. Het verweer wordt verworpen.
B.1
Voorts heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het ten laste gelegde werven voor de gewapende (terroristische) strijd. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
B.1.1
Tijdens het verhoor van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is door de politie veelvuldig gebruik gemaakt van suggestieve en leidende vragen, in plaats van open vragen. Door deze wijze van vraagstelling is de getuige [betrokkene 1] beïnvloed. Bij de totstandkoming van diens verklaringen kunnen aldus vraagtekens worden geplaatst. Bovendien zijn de verklaringen inhoudelijk niet betrouwbaar, aldus de raadsman. Immers, de getuige [betrokkene 1] is een maand na dato gehoord en heeft zijn eigen interpretatie van het gesprek met de verdachte gegeven; een gesprek dat slechts 10 minuten heeft geduurd en in het Nederlands is gevoerd, terwijl [betrokkene 1] gebrekkig Nederlands spreekt. De getuige heeft door middel van een tolk tijdens het verhoor in zijn moedertaal verklaard wat de man tegen hem zou hebben gezegd. De raadsman stelt dat termen als “aansluiten” en “terugkeren” geen termen zijn die [betrokkene 1] heeft gebruikt, maar door de verhorende verbalisanten zijn geïntroduceerd. Ten slotte is van belang dat het dossier aanwijzingen bevat waaruit blijkt dat [betrokkene 1] tijdens het gesprek met de verdachte niet bang is geweest. De verklaringen van [betrokkene 1] zijn derhalve niet betrouwbaar en onbruikbaar voor het bewijs.
B.1.2
Zelfs indien het hof van oordeel is dat de verklaringen van [betrokkene 1] tot het bewijs kunnen worden gebezigd, dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de verdediging, omdat de gedraging van de verdachte hooguit heeft bestaan uit het tegen [betrokkene 1] vertellen dat ISIS goed is en uit het aan [betrokkene 1] vragen om mee te gaan naar Syrië of Irak. Met het aansluiten bij ISIS en het vermoorden van Amerikanen, waarover de getuige [betrokkene 1] heeft verklaard, heeft de verdachte enkel op zichzelf gedoeld en niet ook op [betrokkene 1] . Nu geen andere feitelijke wervende gedragingen kunnen worden vastgesteld, is er onvoldoende bewijs om te komen tot vaststelling van werving voor de gewapende terroristische strijd. Het gesprek van 10 minuten is daarvoor te kort geweest en de boodschap van de verdachte bevat geen enkel raffinement of manipulatie. Het betreft veeleer het verdedigingen van ISIS tegenover een asielzoeker die voor deze organisatie is gevlucht, aldus de raadsman van de verdachte.
B.2
Het juridisch kader
Het hof zal allereerst de juridische kaders schetsen van het bepaalde in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel stelt het werven voor de gewapende strijd strafbaar en luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

1. Hij die, zonder toestemming van de Koning, iemand voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd werft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

(…)

3. Indien de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
Het werven voor de gewapende strijd is met de invoering van de Wet terroristische misdrijven
(Stb. 2004, 290, iwtr 10 augustus 2004)aan dit wetsartikel toegevoegd, waarbij tevens de maximumstraf is verhoogd van één jaar naar vier jaar gevangenisstraf. De wijziging stond in de sleutel van het bevorderen van de mogelijkheden tot strafrechtelijk optreden tegen rekrutering ten behoeve van de Jihad. Beoogd werd ook die rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen die betrekking hebben op het werven van personen voor de rechtstreekse inzet ten behoeve van de (islamitische) gewapende en gewelddadige strijd, zonder dat daarbij aantoonbaar sprake is van deelname aan een groep of samenwerkingsverband. Een strijd is “gewapend” wanneer de (beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpende geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerrillasituatie. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat Jihad binnen het begrip gewapende strijd valt. De wetgever omschrijft de Jihad als een “islamitische strijd die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof – de koran en de soenna – staat vermeld”, een strijd waarvan het een feit van algemene bekendheid wordt geacht dat de Koning (lees: de regering) daar nimmer toestemming voor zal verlenen. De verhoging van de strafmaat hangt samen met de verscherpte afkeur voor werven voor de Jihad, een volgens de wetgever zeer kwalijke en bedreigende vorm van rekrutering die mogelijk desastreuze gevolgen heeft voor de betrokkene en de mogelijke slachtoffers. Voor de vaststelling of sprake is van het bestanddeel gewapende strijd speelt het geweldselement in een oorlogs- of guerrillasituatie een rol
(zie: TK 2003-2004, 28 463, nr. 10, pagina’s 9, 12 en 13).
De werving moet aldus de daadwerkelijke deelname aan dan wel de rechtstreekse inzet (zoals het verlenen van concrete hand- en spandiensten) bij de strijd beogen.
Voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht volstaat het enkele ronselen van personen voor – onder meer – de gewapende (terroristische) strijd, waarbij het - zoals hiervoor reeds overwogen - aankomt op de (feitelijke) gedragingen van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is of het werven resultaat heeft of niet en hoe degene die wordt geworven op dat moment tegenover die strijd staat. Het delict is voltooid wanneer een handeling die ertoe strekt iemand tot aansluiting bij de gewapende strijd te bewegen, zich heeft geopenbaard.
Zoals hiervoor bij de partiële vrijspraak van het ten laste gelegde onder parketnummer 02-800190-15 reeds is overwogen, komt aan het bestanddeel “werven” een ruime betekenis toe en kan het op allerlei manieren plaatsvinden. Het werven zal over het algemeen geen eenmalige handeling betreffen, doch omvat veeleer een proces dat begint met het spotten van een mogelijke rekruut en via het wekken van vertrouwen eindigt met het daadwerkelijk bewegen van iemand tot deelname aan een gewelddadige strijd. Echter, het is niet uitgesloten dat het een eenmalige handeling betreft
(ECLI:NL:RBDHA:2015:14365).
B.3.
Uit de bewijsmiddelen komt het navolgende naar voren.
De verdachte is in de maand februari 2015 meermalen bij de woongroep van [instelling] , aan de [adres 2] te Tilburg, geweest. Dit is een woongroep voor jonge alleenstaande asielzoekers. Hoogstwaarschijnlijk op 23 februari 2015 heeft hij met drie minderjarige asielzoekers gesproken. Op 27 februari 2015 heeft hij aangegeven bij een medewerker van [instelling] dat hij met de jongens die hij eerder had gesproken in contact wilde komen. Hij is toen weggestuurd. Op 1 maart 2015 is hij opnieuw bij de woongroep geweest.
De verdachte ontkent niet dat hij aldaar is geweest, maar heeft in raadkamer op 1 april 2015 verklaard dat hij daar is geweest om te informeren naar woonruimte (p. 506). Het hof gaat aan deze verklaring van verdachte voorbij omdat deze op geen enkele wijze steun vindt in enig ander bewijsmiddel en voorts in strijd is met de verklaringen van de medewerkers van [instelling] .
Blijkens de getuige [getuige] , medewerker van [instelling] , heeft de verdachte bij [instelling] gesproken met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was degene die met de man in gesprek was. Dit gesprek vond plaats op een maandag eind februari 2015 (het hof begrijpt: maandag 23 februari 2015). [betrokkene 1] had na het gesprek tegen hem, [getuige] , gezegd dat de man “crazy” was omdat hij positief ten opzichte van IS was en negatief ten opzichte van Amerika.
Blijkens de verklaring van de getuige [betrokkene 1] is de man (de verdachte) een keer bij [instelling] geweest en heeft hij toen met hem gesproken. De man had hem gezegd dat ISIS een goede zaak was, dat hij van ISIS houdt en dat hij naar ISIS gaat. De man had gezegd: “we gaan samen terug naar Syrië of Irak”. De man had gezegd dat hij zich ging aansluiten bij ISIS en de man had gezegd “kom maar met mij mee naar ISIS toe”. De man zei ook dat hij ging vechten en zei tegen hem “We gaan Amerikanen vermoorden. We laten niemand daar leven”.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat de man twee keer bij hen bij [instelling] is geweest en dat de man had gezegd dat hij van IS was.
In de woning van de verdachte zijn diverse mobiele telefoons, diverse simkaarten en een tablet aangetroffen en in beslag genomen. Op de tablet stonden filmpjes waarop mannen te zien waren met bivakmutsen en wapens en foto’s van overleden mensen en waarop een executie van zeven mannen te zien was waarbij meerdere keren “Allah” en “Jihad” werd gezegd. Bij de fouillering van verdachte is ook een tablet aangetroffen waarop videobestanden stonden die zijn uitgegeven door het aan IS gelieerde mediabedrijf Itisaam.
B.4
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van dit ten laste gelegde feit wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen. In dat verband kent het hof doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van [betrokkene 1] , welke verklaringen op essentiële onderdelen steun vinden in de andere bewijsmiddelen, zoals in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , alsook in de verklaring van [getuige] .
Hoewel de politie, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, tijdens de verhoren van de getuigen de eerder aangehaalde term “ronselaar” dikwijls en mogelijk enigszins ongenuanceerd heeft gebruikt, levert dit nog geen zodanige beïnvloeding van de getuigen op dat het de betrouwbaarheid van hun verklaringen raakt. Het hof acht de getuigenverklaringen betrouwbaar, nu deze in essentie op elkaar aansluiten en steun vinden in elkaar. Bovendien heeft het hof gelet op de inhoud van het verbatim uitgewerkte proces-verbaal van het verhoor van [betrokkene 1] , waaruit volgt dat de verdachte tijdens dat verhoor steevast is aangeduid als “de man”. Bovendien blijkt nergens uit dat de woorden “dat ze Amerikanen gaan vermoorden” door de politie [betrokkene 1] in de mond zijn gelegd. Juist op dit punt is de verklaring van [betrokkene 1] , naar het oordeel van het hof, zeer authentiek. Dat [betrokkene 1] door suggestieve en sturende vragen zou zijn beïnvloed, zoals de raadsman heeft gesteld, acht het hof niet aannemelijk.
Voorts overweegt het hof dat het vertellen dat ISIS goed is, dat ze zich aan moeten sluiten bij ISIS, dat hij ( [betrokkene 1] ) met hem (verdachte) mee moet gaan naar Syrië en/of Irak, dat het niet goed voor hem in Nederland is en het vertellen dat ze Amerikanen zouden gaan vermoorden een zakelijke en geen letterlijke weergave is van hetgeen verdachte aan [betrokkene 1] heeft verteld. Dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de bewoordingen als opgenomen in de bewezenverklaring letterlijk heeft gebezigd, onder meer gelet op de taal- en vertaalproblemen en de beleving van [betrokkene 1] , zoals door de raadsman naar voren is gebracht, doet derhalve niet ter zake.
Het aan de getuige [betrokkene 1] vertellen dat ze zich aan moeten sluiten bij ISIS, dat hij met hem mee moet gaan naar Syrië en/of Irak en dat ze Amerikanen gaan vermoorden, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, levert naar het oordeel van het hof het werven voor de gewapende terroristische strijd op. Dat de verdachte daarmee enkel op zichzelf heeft gedoeld en niet ook op [betrokkene 1] , zoals door de raadsman naar voren is gebracht, acht het hof niet aannemelijk. Het hof slaat in dat verband acht op het verbatim verslag van het verhoor van [betrokkene 1] , waaruit het volgende naar voren komt (deels vetgedrukt door hof):
Verbalisant: vroeg de manjouom naar Irak of Syrië te gaan?
[betrokkene 1] : Ja, hij dee ehh we gaansamenterug
Verbalisant: en bedoelde hij dan dat[betrokkene 1]zich ook moet aansluiten?
[betrokkene 1] : Ja, hij zei: “kom maar met mij mee we gaansamenterug”.
Verbalisant: Heeft de man gezegd watjijdaar dan moet gaan doen?
[betrokkene 1] : Nee. Hij zei, (…): ISIS is goed enjulliemoeten hen ook helpen”.
Verbalisant: En toen hij[betrokkene 1] en [betrokkene 2]benaderde en hijhenvroeg om zich aan te sluiten bij ISIS was dat dan ook om daar te vechten?
[betrokkene 1] : Ja, hij zei: “Wijgaan Amerikanen vermoordenwijlaten niemand daar leven”.
Uit voornoemde context van vragen en de daarop gegeven antwoorden leidt het hof af dat de verdachte zich richtte tot (tenminste) zijn gesprekspartner [betrokkene 1] op dat moment, en tijdens het gesprek met [betrokkene 1] wel degelijk heeft gericht op het bewegen van [betrokkene 1] tot deelname aan de gewapende terroristische strijd.
Evenmin kan, gelet op voornoemd onderling verband, worden volgehouden dat het gesprek enkel bedoeld was om [betrokkene 1] te bewegen om ISIS te helpen met activiteiten die niets met de gewapende strijd te maken hebben.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte herhaaldelijk is teruggegaan naar de woonplek van de getuigen en heeft gepoogd de jongeren te spreken. Dat dat niet tot enig resultaat heeft geleid doet hier niet aan af. De verdachte heeft op 23 februari 2015 in ieder geval met een voor hem onbekende minderjarige asielzoeker ( [betrokkene 1] ) gesproken en heeft daarbij toespelingen gemaakt op de strijd van ISIS in Syrië en/of Irak en heeft hem willen bewegen om terug te gaan naar het gebied van ISIS voor de gewapende strijd. Verdachte heeft niet willen verklaren over zijn overtuigingen maar uit hetgeen bij huiszoeking in zijn woning en bij zijn fouillering is aangetroffen kan in redelijkheid worden opgemaakt dat hij destijds het salafistische gedachtengoed aanhing dan wel dat hij er niet afwijzend tegenover stond.
Dat [betrokkene 1] volgens de verdediging niet bang was tijdens het gesprek met de verdachte is niet een eis die artikel 205 Wetboek van Strafrecht stelt. Het is mogelijk dat [betrokkene 1] pas achteraf tot het besef is gekomen wat hem is overgekomen en dat hij toen pas bang is geworden, zoals door de raadsman naar voren is gebracht, maar dat maakt niet dat het hof niet tot een bewezenverklaring kan komen.
C.
De verweren worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde onderparketnummer 02-800190-15
Het bewezen verklaarde levert op:
zonder toestemming van de Koning, iemand voor gewapende strijd werven, terwijl de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het werven van een persoon ( [betrokkene 1] , een minderjarige asielzoeker) voor de gewapende terroristische strijd.
Het hof heeft zich bij de strafoplegging rekenschap gegeven van de algemene strafdoelen, zoals de vergelding in de context van de feiten, de algemene afschrikking en het mogelijke gevaar van herhaling van het plegen van misdrijven. Bij het bepalen van de op te leggen straf dient voorts een afweging te worden gemaakt, in strafverzwarende en/of
-verminderende zin, van alle relevante feiten en van eventuele bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden:
- de ernst van het onder parketnummer 02-800190-15 bewezen verklaarde misdrijf. De strekking van artikel 205, leden 1 en 3 van het Wetboek van Strafrecht is de bescherming van de samenleving tegen terrorisme. Het werven voor de gewapende terroristische strijd levert op een misdrijf tegen het openbaar gezag. Dit wordt de verdachte zwaar aangerekend. Door een organisatie als ISIS worden mensenrechten geschonden en worden terroristische misdrijven gepleegd en op Nederland rust de internationale verplichting om terrorisme te bestrijden, ook als dat niet in Nederland plaatsvindt. Terrorisme wordt als een van de ernstigste schendingen van het beginsel van de rechtstaat beschouwd. Het raakt rechtstreeks de openbare orde en/of de veiligheid en stabiliteit van een samenleving en haar burgers. Het is evident dat de samenleving en met name de onschuldige burgers die slachtoffer zijn van terroristisch geweld hiertegen dienen te worden beschermd.
- de omstandigheid dat de verdachte voor deze strijd een kwetsbare minderjarige asielzoeker heeft benaderd, hetgeen bij deze persoon angstgevoelens heeft veroorzaakt, te meer daar deze persoon juist vanwege ISIS uit zijn geboorteland was gevlucht.
Op het werven voor de gewapende strijd staat een maximale gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, welke met een derde wordt verhoogd, indien de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte zijn voorlopige hechtenis heeft doorgebracht op de terroristenafdeling, welke een zwaar regime kent, hetgeen dient te leiden tot matiging van de straf. Het hof merkt allereerst op dat geen rechtsregel de strafrechter verplicht om de wijze waarop de voorlopige hechtenis ten uitvoer is gelegd te verdisconteren in de strafoplegging. De strafrechter heeft die bevoegdheid echter wel als daartoe aanleiding is. In de onderhavige zaak ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om met het verblijf op de terroristenafdeling in strafmatigende zin rekening te houden. Een dergelijk verblijf is immers inherent aan de verdenking van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. Ook anderszins zijn het hof in dat verband geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot strafmatiging.
Wel heeft het hof gelet op de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 november 2016 niet eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld en heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die blijken uit de de verdachte betreffende reclasseringsrapportages van 25 september 2015 en 21 januari 2016, alsmede uit het tripel onderzoek Pro Justitia d.d. 25 september 2015 en het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 13 januari 2016. Hoewel de verdachte beperkt heeft willen meewerken aan het onderzoek bij het PBC en niet het achterste van zijn tong heeft laten zien, zodat het PBC niet heeft kunnen beoordelen of er bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, heeft het PBC wel gesteld dat er evidente aanwijzingen zijn voor problemen op verschillende levensgebieden. Ook in de andere rapportages komt dit naar voren: verdachte heeft in zijn jonge leven veel meegemaakt en kent relatief forse persoonlijke en psychische problemen, hetgeen van grote invloed is op zijn huidige welbevinden. Van (enige mate van) ontoerekeningsvatbaarheid is het hof evenwel niet gebleken.
Ten slotte neemt het hof in ogenschouw dat de verdachte inmiddels ook het Nederlanderschap is ontnomen (waarover thans nog een gerechtelijke procedure loopt). De verdachte heeft geen inkomen en verblijft bij zijn [naam persoon] , maar die situatie is verre van ideaal. Voor de verdachte bestaat aldus veel onzekerheid voor de toekomst.
Het hof acht gelet op het hiervoor overwogene, te weten de ernst van het feit, de splitsing van de feiten ten laste gelegd onder parketnummer 02-665539-15 alsmede gelet op de omstandigheid dat de verdachte gedeeltelijk is vrijgesproken (nl. van het werven van twee andere personen), het eenmalige karakter van de wervingshandelingen jegens [betrokkene 1] (één gesprek van 10 minuten) en het (nagenoeg) blanco strafblad van de verdachte, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal hieraan tevens de bijzondere voorwaarde bevinden dat de verdachte zich zal stellen onder toezicht van de reclassering, omdat het hof het van belang acht dat er gedurende de proeftijd voldoende zicht blijft op de verdachte.
Het hof ziet, gelet op de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geen
aanleiding om daarbij tevens te bepalen dat de verdachte geen contacten mag leggen of mag onderhouden met personen of organisaties van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij sympathiseren met het jihadistische gedachtengoed, zoals door de advocaat-generaal is verzocht. Het hof heeft tot nu toe geen concrete aanwijzingen gevonden die duiden op het bestaan van dergelijke contacten dan wel op een wens bij de verdachte om dergelijke contacten te leggen.
Vordering gevangenneming
Gelet op de overwegingen hiervoor en op de hierna op te leggen (gedeeltelijk voorwaardelijke) vrijheidsstraf, daarbij rekening houdende met de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, ziet het hof geen aanleiding om de gevangenneming van de verdachte te gelasten en wijst derhalve de vordering af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d en 205 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Beveelt de splitsing van de in eerste aanleg gevoegde zaken, in dier voege dat de zaken onder parketnummer 02-665539-15 (feiten 1 en 2), worden gesplitst van de zaak onder parketnummer 02-800190-15.
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg met betrekking tot het onder parketnummer
02-800190-15 ten laste gelegde, voor zover het de woorden betreft "en/of tot nog toe onbekend gebleven jongeren" nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-800190-15 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 02-800190-15 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren of ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de reclassering, Reclassering Nederland, regio Zuid
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Wijst af de gevangenneming van de verdachte.

Aldus gewezen door
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 17 februari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.