ECLI:NL:GHSHE:2017:5708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
20-003797-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsfraude, witwassen en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1980 en woonachtig in Sittard-Geleen, was eerder veroordeeld voor uitkeringsfraude, valsheid in geschrift, witwassen, bezit van drugs, opzetheling en diefstal. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meermalen opzettelijk nalaten van het verstrekken van benodigde gegevens in strijd met de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand, wat heeft geleid tot bevoordeling van zichzelf. Daarnaast is de verdachte veroordeeld voor witwassen van geld dat afkomstig was uit de uitkeringsfraude. Ook werd hij schuldig bevonden aan het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen en het in bezit hebben van een gestolen invalidenparkeerkaart. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de strafmaat aangepast naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De verdediging heeft diverse verweren gevoerd, waaronder schending van de redelijke termijn en onrechtmatigheden in het voorbereidend onderzoek, maar het hof heeft deze verweren verworpen. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld voor de bewezen verklaarde feiten, waarbij het hof de ernst van de gepleegde strafbare feiten zwaar heeft meegewogen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003797-13
Uitspraak : 14 december 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 6 november 2013 in de strafzaak met parketnummer 03-703047-09 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van – kort gezegd – uitkeringsfraude, valsheid in geschrift, witwassen, bezit van drugs, opzetheling en diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Voorts heeft de rechtbank in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer en de benadeelde partij gemeente Sittard-Geleen niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij voormeld vonnis zijn de zaken met de parketnummers 03-703047-09 en 03-700107-11 gevoegd behandeld. De verdachte is integraal vrijgesproken van de aan hem onder parketnummer 03-700107-11 ten laste gelegde feiten. Blijkens de akte van instellen hoger beroep d.d. 19 november 2013 (officier van justitie) en de akte van instellen hoger beroep d.d. 20 november 2013 (verdachte) richt het beroep zich slechts tegen het vonnis voor zover dat betreft de zaak met parketnummer 03-703047-09. De zaak met parketnummer 03-700107-11 is derhalve in hoger beroep niet meer aan de orde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
  • de verdachte zal vrijspreken van de onder 6 mede ten laste gelegde diefstal van gas;
  • de onder 1, 2 primair, 3, 4, 5 en 6 (met betrekking tot de elektriciteit) ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren;
  • de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren;
  • de resterende in beslag genomen voorwerpen zal onttrekken aan het verkeer.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde. De verdediging heeft daarbij ook diverse deelverweren gevoerd strekkende tot partiële niet-ontvankelijkheid dan wel partiële vrijspraak. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
1.hij in of omstreeks het tijdvak van 27 juli 2009 tot en met 30 september 2009 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , althans alleen,
in strijd met een hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Algemene bijstandswet (Abw) en/of Wet werk en bijstand (Wwb), (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een Abw-uitkering en/of een Wwb-uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] ,
aan de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk geen mededeling gedaan van (alle), zakelijk weergegeven,
- door hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] , verrichte werkzaamheden en/of
- door hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] , genoten inkomsten en/of
- aan hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] , toebehorend vermogen
of
voor de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk (alle), zakelijk weergegeven,
- door hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] , verrichte werkzaamheden en/of
- door hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] , genoten inkomsten en/of
- aan hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] , toebehorend vermogen
verzwegen;
2.hij in of omstreeks het tijdvak van 1 februari 2002 tot en met 26 juli 2009 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
in strijd met een hem, verdachte en/ of die ander(en) bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Algemene bijstandswet (Abw) en/of Wet werk en bijstand (Wwb),
(telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken,
zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander,
terwijl hij, verdachte en/of die ander(en) wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een Abw-uitkering en/of een Wwb-uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
door tezamen en in vereniging met die ander(en), althans alleen,
aan de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk geen mededeling te doen van, zakelijk weergeven, (alle)
- door hem, verdachte en/ of die ander(en), verrichte werkzaamheden en/ of
- door hem, verdachte en/of die ander(en), genoten inkomsten en/ of
- aan hem, verdachte en/of die ander(en), toebehorend vermogen
en/of
voor de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk, zakelijk weergegeven, (alle)
- door hem, verdachte en/ of die ander(en), verrichte werkzaamheden en/of
- door hem, verdachte en/ of die ander(en), genoten inkomsten en/of
- aan hem, verdachte en/of die ander(en) toebehorend vermogen
te verzwijgen;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 februari 2002 tot en met 26 juli 2009 in de gemeente Sittard‑Geleen, in elk geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) een hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of een ander ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) en/of de Wet werk en bijstand (Wwb) gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier met het opschrift "Gegevensverklaring WWB en/of "Rechtmatigheidsonderzoek", zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of die ander, valselijk (telkens) niet op dat formulier heeft/hebben opgegeven dat hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of die ander, in de periode waarop dat formulier betrekking had, zakelijk weergegeven,
- werkzaamheden heeft/hebben verricht en/of inkomsten heeft/hebben genoten en/of over vermogen heeft/hebben beschikt
en/of
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of die ander, valselijk (telkens) op dat formulier heeft/hebben opgegeven dat hij, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of die ander, in de periode waarop dat formulier betrekking had, zakelijk weergegeven,
- geen werkzaamheden heeft/hebben verricht en/of geen inkomsten heeft/hebben genoten en/of niet over vermogen heeft/hebben beschikt
en (vervolgens) dat formulier (telkens) voor waar heeft/hebben ondertekend,
een en ander (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 26 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (een) meer(dere) voorwerp(en), te weten (een) hoeveelheid/hoeveelheden geld (tot een bedrag van ongeveer 177.347,00 euro) en/of (enig) ander(e) goed(eren) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van dit geld en/of dit/deze goed(eren) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) (geheel of gedeeltelijk en/of) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
4.hij op of omstreeks 26 januari 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 4 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA (=MDEA) en amfetamine (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.hij in of omstreeks het tijdvak van 8 april 2008 tot en met 5 november 2009 in de gemeente Sittard‑Geleen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een invalidenparkeerkaart, op naam gesteld van [aangever] , en/of een toegangspas voor de binnenstad Sittard, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die invalidenparkeerkaart wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks het tijdvak van 8 april 2008 tot en met 5 november 2009 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een invalidenparkeerkaart, op naam gesteld van [aangever] , en/of een toegangspas voor de binnenstad Sittard, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde invalidenparkeerkaart, op naam gesteld van [aangever] , en/of een toegangspas voor de binnenstad Sittard, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks het tijdvak van 8 april 2008 tot en met 5 november 2009 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een invalidenparkeerkaart, op naam gesteld van [aangever] , en/of een toegangspas voor de binnenstad Sittard, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [aangever] en/of aan de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten door vondst en/of schenking, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
6.hij in of omstreeks de periode van 9 november 2006 tot en met 26 januari 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen ongeveer 8282 kWh elektriciteit en/of 4364 m3 gas, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging op grond van (de combinatie van) diverse vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Subsidiair zou bewijsuitsluiting moeten volgen en meer subsidiair strafvermindering. De vormverzuimen bestaan naar de mening van de verdediging uit –kort samengevat-:
een onrechtmatige start en vervolg van het onderzoek nu opsporingshandelingen zijn verricht zonder dat sprake was van een verdenking ex artikel (hierna: art.) 27 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr);
misbruik van bevoegdheden door het verschuiven van de toegepaste bevoegdheden van de “opsporingssfeer” naar de “controlesfeer;”
het verbloemen van de waarheid door verbalisanten bij de rechter-commissaris;
ondeugdelijke verslaglegging in processen-verbaal;
en bijzonder kwalijke opstelling van de officier van justitie en
overschrijding van de redelijke termijn waardoor de verdediging is beknot in haar mogelijkheden om effectief verdediging te kunnen voeren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
ad a. en b. Start onderzoek en opsporingshandelingen
De rechtbank heeft onder het kopje
II Verweer “onrechtmatigheden tijdens de start van het onderzoek”(pg. 4-8) van het beroepen vonnis ter zake de start van het onderzoek gemotiveerd geoordeeld – kort samengevat – dat er geen sprake is geweest van onrechtmatigheden in het voorbereidend onderzoek. Het hof verenigt zich met voornoemd oordeel en de gronden waarop dat berust en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die tot een ander oordeel leiden.
Het hof concludeert aldus dat geen sprake is geweest van onrechtmatigheden in het voorbereidend onderzoek voor wat betreft onderdeel a. van het verweer van de verdediging. Dit leidt aldus ook tot de conclusie dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheden als bedoeld in onderdeel b. van het verweer van de verdediging.
Het verweer faalt in zoverre.
ad f. Redelijke termijn
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet‑ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging op de grond dat het voeren van een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk is. Het hof stelt vast dat de verdachte in hoger beroep een verklaring heeft afgelegd over de tenlastegelegde feiten en dat daarbij niet is gebleken dat het tijdsverloop een zodanige invloed heeft gehad dat niet meer gesproken kan worden van een adequate verdediging. Ook is niet gebleken dat het tijdsverloop een dergelijke invloed heeft gehad op getuigen. Voorts acht het hof van belang dat de verdediging van meet af aan de gelegenheid heeft gehad om getuigen te horen en daar ook gebruik van heeft gemaakt. Bovendien is de verdachte meermalen in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen. Het hof deelt de visie van de verdediging dat door het tijdsverloop geen sprake meer kan zijn van een adequate verdediging dan ook niet.
Het verweer faalt ook in zoverre.
Voor het overige
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In hoge uitzondering, ook indien geen verwijtbaarheid bestaat en verdachte niet daadwerkelijk in zijn belangen is getroffen, kan plaats zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarvan is sprake, indien ernstige schending is vastgesteld van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat van een dergelijk uitzonderlijk geval geen sprake is. De onderdelen c. tot en met e. van het verweer steunen immers in de kern op de stelling dat de start van het onderzoek en daarop volgende opsporingshandelingen onrechtmatig zijn geweest, maar die stelling heeft het hof hiervoor reeds verworpen. Ook bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering is derhalve niet aan de orde.
Het verweer faalt derhalve ook voor het overige. Feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn het hof niet gebleken.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ne bis in idem
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het betreft de periodes van 18 maart 2002 tot 1 september 2003 en van 15 maart 2004 tot en met 1 april 2004 op grond van schending van het ne bis in idem beginsel. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat gedurende die periodes wegens het niet naleven van de inlichtingenplicht reeds besloten is tot een tijdelijke verlaging van de bijstandsuitkering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Feitelijke gang van zaken
Bij beschikking van 18 maart en 3 september 2003 werden aan verdachte en zijn toenmalige echtgenote [medeverdachte 2] , die tezamen vanaf 22 augustus 2000 een uitkering ontvingen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), wegens het schenden van de inlichtingenplicht afstemmingsmaatregelen – ook wel omschreven als strafkortingen – opgelegd. Op grond art. 14 lid 1 jo. art. 65 Algemene bijstandswet was verdachte (en zijn toenmalige echtgenoot) verplicht aan de gemeente Sittard-Geleen (het college van B en W) mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
De afstemmingsmaatregel van 18 maart 2003 bestond uit een bedrag van € 49,56 dat op de uitkering van verdachte (en zijn toenmalige echtgenote) werd gekort over de maanden april en mei 2003. De afstemmingsmaatregel van 3 september 2003 werd aan verdachte en zijn toenmalige echtgenote voor twee maanden opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht, ingaande op 1 september 2003. Echter, uit de stukken van het procesdossier is voor beide afstemmingsmaatregelen niet duidelijk geworden over welke periode de bijstandsuitkering van verdachte en zijn voormalige echtgenote werd gekort en voor de afstemmingsmaatregel van 3 september 2003 is tevens onduidelijk gebleven voor welk bedrag de uitkering van verdachte (en zijn toenmalige echtgenote) werd gekort.
Ten slotte werd in de tenlastegelegde periode op 16 april 2004 aan verdachte en zijn toenmalige echtgenote wederom een afstemmingsmaatregel opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht. De afstemmingsmaatregel van 16 april 2004 bestond uit een bedrag van € 57,81 dat op de uitkering van verdachte (en zijn toenmalige echtgenote) werd gekort over de maand mei 2004. Ook van deze afstemmingsmaatregel is uit de stukken van het procesdossier niet duidelijk geworden over welke periode de bijstandsuitkering van verdachte en zijn voormalige echtgenote werd gekort.
De rechtbank is op het punt van de toepasselijke kortingsperioden in het voordeel van verdachte uitgegaan van kortingen van de bijstandsuitkering van verdachte die loopt van respectievelijk 1 februari 2002 tot 1 september 2003 en van 15 maart 2004 tot en met 1 april 2004. Het hof neemt dit standpunt over.
Bestraffend karakter afstemmingsmaatregel?
De toegepaste afstemmingsmaatregel werd ten tijde van de totstandkoming van de Wet werk en bijstand – mede onder verwijzing naar de toelichting bij de Wet boeten, maatregelen
en terug- en invordering sociale zekerheid (Kamerstukken II 1994/95, 23 909, nr. 3, p. 11–13) – niet gezien als een bestraffende of punitieve maatregel. De wetgever stelde dienaangaande: ‘De aard van het vergrijp – het niet naleven van aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen – is niet strafrechtelijk; (…) De aard van de sanctie – de maatregel – is evenmin strafrechtelijk: met deze sanctie wordt niet beoogd leed toe te voegen.’ (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 49 en nr. 13, p. 161-163).
De hoogste bestuursrechter in dezen, de Centrale Raad van Beroep, heeft echter na de totstandkoming van de wet diverse malen uitgemaakt dat aan de afstemmingsmaatregel wel degelijk een bestraffend karakter dient te worden toegekend (zie CRvB 19 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4922; CRvB 31 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811; CRvB 7 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7968; CRvB 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9716 en CRvB 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2984). Het hof sluit zich aan bij het standpunt van de Centrale Raad van Beroep dat de genomen afstemmingsmaatregel ter korting van de bijstandsuitkering van verdachte (en zijn toenmalige echtgenote) over de periodes 1 februari 2002 tot 1 september 2003 en van 15 maart 2004 tot en met 1 april 2004 moeten worden gezien als maatregelen met een bestraffend karakter die derhalve beogen leed toe te voegen en wijst daartoe tevens op het volgende.
Het leed toevoegend karakter van de afstemmingsmaatregel blijkt in de eerste plaats uit de omstandigheid dat blijkens het toenmalige art. 18 lid 2 Wwb (laatste volzin) verwijtbaarheid als voorwaarde voor eventuele toepassing werd gezien. Het hof wijst op dit punt op een vergelijking die kan worden gemaakt met art. 5:41 Awb, dat verwijtbaarheid als voorwaarde stelt ten aanzien van de bij uitstek als bestraffende bestuurlijke sanctie omschreven bestuurlijke boete. Daarbij merkt het hof op dat sinds de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 schending van de inlichtingenplicht uit de Wwb niet langer met een afstemmingsmaatregel wordt gehandhaafd, maar door middel van het opleggen van een bestuurlijke boete (art. 18a Wwb).
Ten slotte heeft het hof de afstemmingsmaatregel voor wat betreft het karakter van de maatregel getoetst aan de zogenoemde Engel -criteria ter zake van de vaststelling of een sanctie kan worden opgevat als het instellen van vervolging in de zin van art. 6 EVRM (‘the determination of a criminal charge’; zie EHRM 8 juni 1976, NJ 1978, 224 ( Engel a.o.); EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937 ( Öztürk ) en EHRM 23 november 2006 ( Jussila ), AB 2007, 51). Of een dergelijke maatregel of sanctie als strafvervolging in deze zin moet worden opgevat en derhalve op specifieke wijze wordt genormeerd, wordt volgens bestendige jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens beoordeeld aan de hand van drie door het EHRM ontwikkelde en onderling in beginsel niet cumulatief te hanteren criteria, te weten de nationale classificatie van de norm, de aard van de overtreding en/of de aard en zwaarte van de sanctie. Het hof stelt vast dat reeds op grond van laatstgenoemd criterium is voldaan aan een van de voorwaarden om te concluderen dat er sprake is van het instellen van vervolging in de zin van art. 6 EVRM (zie EHRM 9 oktober 2003, nrs. 39665/98 en 40086/98 ( Ezeh and Connors ), par. 86) omdat de afstemmingsmaatregel als bestraffend en afschrikwekkend kan worden aangemerkt. Daarbij maakt het voor de beoordeling van de betreffende sanctie voor wat betreft de aard blijkens de rechtspraak van het EHRM geen verschil of deze licht of zwaar is (‘the relative lack of seriousness of the penalty’); dat doet niets af aan het bestraffende karakter van de opgelegde sanctie (zie EHRM 23 november 2006 ( Jussila ), AB 2007, 51, par. 31 en 35).
Op grond van het vorenstaande komt het hof dan ook tot de conclusie dat de opgelegde afstemmingsmaatregelen bestaande uit een korting op de bijstandsuitkering van verdachte (en zijn toenmalige echtgenote) te weten respectievelijk € 49,56 en € 57,81, en een onbekend gebleven bedrag, een bestraffend karakter heeft en derhalve moet worden opgevat als het instellen van vervolging in de zin van art. 6 EVRM (‘the determination of a criminal charge’).
Ne bis in idem in de zin van art. 68 Sr of een una via-regeling?
Het gaat in de onderhavige zaak in de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de gemeente aan verdachte (en zijn toenmalige echtgenote) diverse afstemmingsmaatregelen heeft opgelegd vanwege het schenden van de inlichtingenplicht, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van de gedragingen zoals tenlastegelegd onder 2 betreffende de periode 1 februari 2002 tot en met 26 juli 2009.
De strekking van art. 68 Sr is dat niemand ten tweede male mag worden vervolgd indien de strafrechter reeds onherroepelijk uitspraak heeft gedaan over hetzelfde feit. Naar het oordeel van het hof is die bepaling op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat bij het opleggen van een afstemmingsmaatregel geen sprake is van – kort gezegd – een onherroepelijke beslissing van de strafrechter.
In de Algemene wet bestuursrecht is ter zake van het voorkomen van dubbele vervolging en bestraffing in geval van externe samenloop tussen bestuursrechtelijke bestraffing en strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feit sinds de inwerkingtreding in 2009 een voorziening opgenomen in art. 5:44 Awb en als strafrechtelijke pendant art. 243 lid 2 Sv (de zogenoemde una via-regeling). Hieraan voorafgaand gold ten tijde van het opleggen van de betreffende afstemmingsmaatregel in de sociale zekerheidswetgeving een beperkte wettelijke regeling ter voorkoming van externe samenloop en binnen het kader van het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (2004A007), Stcrt. 2004, 170. Ook de bepalingen in deze regelingen zijn naar de mening van het hof niet van toepassing op de onderhavige casus, omdat deze bepalingen in beginsel (vgl. art. 5:3 en 5:54 Awb) slechts beogen een ongerechtvaardigde samenloop van mogelijk bestraffende procedures ten aanzien van hetzelfde feit of dezelfde gedraging te voorkomen in het geval van een opgelegde bestuurlijke boete. In de onderhavige zaak gaat het echter om een afstemmingsmaatregel.
Art. 68 Sr en een una via-regeling zijn derhalve op het onderhavige geval niet van toepassing.
Vervolging in strijd met de algemene beginselen van goede procesorde?
Echter, in diverse internationale regelingen wordt breed het belang van het voorkomen van dubbele vervolging en bestraffing ten aanzien van hetzelfde feit (ne bis in idem) erkend en wordt de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking gebracht (vgl. art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, dat echter door Nederland niet is geratificeerd; art. 14, zevende lid, IVBPR, waarbij Nederland een voorbehoud heeft gemaakt, inhoudende dat geen verdergaande verplichtingen worden aanvaard dan reeds uit art. 68 Sr voortvloeien; art. 50 EU-Handvest en art. 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst). Ondanks dat internationale regelgeving formeel in het onderhavige geval niet van toepassing is, kunnen aan dit internationale kader en de daarbinnen ontwikkelde rechtspraak elementen worden ontleend die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de strafrechtelijke vervolging van het betreffende feit. Immers, een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal mag worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit kan een schending van de beginselen van een goede procesorde met zich mee brengen welke de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg kan hebben (vgl. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 inzake het ASP).
Een bepalende afweging is daarbij of in de – eenvoudig gezegd – bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedure sprake is van hetzelfde feit. Daartoe dienen op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren te worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102). Een dergelijke vergelijking leidt volgens het hof tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van de afstemmingsmaatregel en anderzijds de onderhavige strafrechtelijke vervolging hun oorsprong slechts deels vinden in hetzelfde feit zoals in die rechtspraak bedoeld. Zo zien de aan de verdachte verweten gedragingen weliswaar qua aard en strekking telkens op hetzelfde in strijd met een wettelijk voorschrift nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, maar deze gedragingen komen slechts deels temporeel met elkaar overeen, te weten het niet verstrekken van gegevens in de periodes 1 februari 2002 tot 1 september 2003 en van 15 maart 2004 tot en met 1 april 2004 waarvoor een afstemmingsmaatregel is opgelegd, versus dezelfde gedragingen zoals tenlastegelegd in de periode van de periode 1 februari 2002 tot en met 26 juli 2009. Voor wat betreft de juridische aard van de feiten zijn de daaraan ten grondslag liggende beschermde rechtsgoederen weliswaar in hoge mate vergelijkbaar, te weten de naleving van de sociale zekerheidswetgeving en het voorkomen van nadeel aan de op grond van deze wetgeving verstrekte overheidsvoorzieningen, maar de mogelijke rechtsgevolgen voor de verdachte van het opleggen van de afstemmingsmaatregel en die van het instellen van een strafvervolging komen echter niet in hoge mate overeen. Beide procedures kunnen voor de verdachte leiden tot ingrijpende financiële gevolgen, maar strafrechtelijke vervolging kan daarnaast blijkens de in art. 227b Sr opgenomen strafmaxima verdergaande vrijheidsbeperkende dan wel -benemende gevolgen met zich brengen.
Dat leidt tot de slotsom dat zich in het onderhavige geval geen uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal mag worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit en derhalve is strafvervolging van de verdachte in de onderhavige zaak niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Het hof wijst het verweer derhalve af.
ii. Gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur
De verdediging heeft voorts bepleit dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 november 2007 op grond van schending van het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het vervolgen van de verdachte voor uitkeringsfraude over die periode, terwijl [medeverdachte 2] daarvoor niet vervolgd wordt, onbegrijpelijk is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde - voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met beginselen van een goede procesorde.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is geweest, zodat het verweer in zoverre wordt verworpen.
Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het openbaar ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere verdachte niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
Het hof stelt vast dat het strafrechtelijk verwijt dat verdachte en [medeverdachte 2] kan worden gemaakt in de kern gelijk is, maar ook dat zij geen gelijke rol vervulden binnen het feitencomplex en [medeverdachte 2] evenmin gelijk aan verdachte heeft gehandeld. Ieder redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft dan ook kunnen beslissen om verdachte wel en [medeverdachte 2] niet te vervolgen. Van handelen in strijd met het verbod van willekeur is derhalve geen sprake.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer ook in zoverre en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij in het tijdvak van 27 juli 2009 tot en met 30 september 2009 in de gemeente Sittard-Geleen, meermalen, in strijd met een hem, verdachte, bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Algemene bijstandswet (Abw) en/of Wet werk en bijstand (Wwb), (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij, verdachte, wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een Abw-uitkering en/of een Wwb-uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft hij, verdachte,
aan de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk geen mededeling gedaan van (alle), zakelijk weergegeven,
- door hem, verdachte, genoten inkomsten en/of
- aan hem, verdachte, toebehorend vermogen
of
voor de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk (alle), zakelijk weergegeven,
- door hem, verdachte, genoten inkomsten en/of
- aan hem, verdachte, toebehorend vermogen
verzwegen;
2. primair:hij in het tijdvak van 1 februari 2002 tot en met 26 juli 2009 in de gemeente Sittard-Geleen, meermalen, in strijd met een hem, verdachte, bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Algemene bijstandswet (Abw) en/of Wet werk en bijstand (Wwb), (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een Abw-uitkering en/of een Wwb-uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
door aan de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk geen mededeling te doen van, zakelijk weergeven, (alle)
- door hem, verdachte, genoten inkomsten en/ of
- aan hem, verdachte, toebehorend vermogen
en/of
voor de gemeente Sittard-Geleen (telkens) opzettelijk , zakelijk weergegeven, (alle)
- door hem, verdachte, genoten inkomsten en/of
- aan hem, verdachte, toebehorend vermogen
te verzwijgen;
3.hij in het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 26 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen, voorwerpen, te weten hoeveelheden geld heeft omgezet, en/of van dit geld en/of (enig) ander(e) goed(eren) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen (geheel of gedeeltelijk en/of) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
4.hij op 26 januari 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 4 tabletten van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5. primair: hij op 5 november 2009 in de gemeente Sittard‑Geleen, een invalidenparkeerkaart, op naam gesteld van [aangever] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die invalidenparkeerkaart wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
6.hij op 26 januari 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen elektriciteit, toebehorende aan [bedrijf] , waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1]
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.
Feiten 1 tot en met 3: uitkeringsfraude en witwassen.
Bij besluit van 21 september 2000 werd door de gemeente Sittard met ingang van 22 augustus 2000 aan de verdachte [verdachte] en [medeverdachte 2] een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend tot een bedrag van 1.199,38 gulden netto per maand voor gehuwden met een of meer kinderen. Daarbij is hun vermogen vastgesteld op 16.001,91 gulden bestaande uit een motorvoertuig ter waarde van 13.490,00 gulden alsmede het saldo van een lopende rekening en een spaarrekening. [2]
Over de periode 5 april 2003 tot en met 21 maart 2005, met uitzondering van de periode 15 maart 2004 tot 1 april 2004, ontving de verdachte [verdachte] samen met [medeverdachte 2] een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand. De uitkering is met ingang van 22 maart 2005 beëindigd. Over de periode 26 april 2005 tot en met 22 november 2007 hebben de verdachte [verdachte] en [medeverdachte 2] een uitkering ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm gehuwden. Met ingang van 23 november 2007 is de uitkering voor de verdachte gewijzigd in verband met echtscheiding naar de norm alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 20%. Hierbij werd het vermogen vastgesteld op 3124,00 euro. [3]
In het politiedossier bevinden zich rechtmatigheidsonderzoekformulieren Awb over de tijdvakken januari 2002 tot en met december 2003, alsmede rechtmatigheidsonderzoekformulieren Wwb over de tijdvakken januari 2004 tot en met april 2008, met uitzondering van de maand maart 2005. [4]
Voormelde formulieren zijn telkens gericht aan dan wel ondertekend door in elk geval de verdachte. Bij de vragen of hij en/of zijn partner – kort gezegd – werkzaamheden al dan niet tegen betaling hebben verricht, vermogen hebben verworven of inkomsten hebben ontvangen, is telkens “Nee” aangekruist.
In het politiedossier bevinden zich voorts gegevensverklaringen Wwb, ondertekend op 16 juni 2008, 29 oktober 2008, 2 februari 2009, 26 juli 2009. [5] Voormelde formulieren zijn telkens gericht aan en ondertekend door de verdachte. Op deze formulieren is telkens aangekruist – kort gezegd – dat de bezittingen en inkomsten ongewijzigd zijn.
Op 26 januari 2010 vond een doorzoeking plaats in de woning van de verdachte aan [adres] . Bij die gelegenheid werd in totaal 1.909,50 euro aan contant geld in beslag genomen. [6]
Tijdens een op 5 november 2009 gehouden grootschalige controle, gericht op witwassen, werd verdachte aangetroffen in een terreinauto BMW X5, met kenteken [kenteken] . [7] In de auto trof de politie zes facturen aan van BMW-dealer “De Maassche BV”, die betrekking hadden op onderhoudsbeurten en/of reparaties aan de auto in de periode van 6 mei 2008 tot en met 9 juli 2009. Alle facturen stonden op naam van verdachte en het totaal van de facturen bedroeg € 7.234,07 welke contant werden voldaan. [8]
Verdachte verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “U (de raadsman, hof) houdt mij voor dat mijn vader verklaard heeft dat ik het geld voor de aanschaf van de BMW X5 heb gekregen van mijn opa. Dat klopt.”
In het dossier bevindt zich een op naam van verdachte gestelde factuur d.d. 23 april 2007 betreffende de aankoop van een X5, met kenteken [kenteken] , met inruil van een Passat 1.9 TDI. Een bedrag van € 25.000,- moest worden bijbetaald, waarvan € 1.000,00 werd aanbetaald. [9]
Medeverdachte [getuige 2] heeft verklaard dat hij in de periode van 21 april 2008 tot 5 november 2009 een BMW op naam had, dat de verdachte [verdachte] gebruik maakte van deze auto en dat hij, [getuige 2] , de vaste kosten van de auto kreeg teruggestort op zijn rekening. [10]
Getuige [getuige 1] , zijnde de vader van medeverdachte [medeverdachte 1] , heeft op 26 januari 2010 verklaard dat zijn dochter [medeverdachte 1] op dat moment al een kleine twee jaar bij de verdachte op het adres [adres] woont. [11]
Bij raadpleging van Suwinet (arbeid en uitkering) bleek dat medeverdachte [medeverdachte 1] sinds 31 mei 2007 geen inkomsten uit arbeid of anderszins heeft gehad. [12]
In de periode van 2 februari 2008 tot en met 24 december 2009 werden contante geldbedragen tot een totaal 26.579,49 euro op de rekening van medeverdachte [medeverdachte 1] gestort. [13]
Vanaf 23 mei 2008 tot 23 oktober 2009 werden van de bankrekening op naam van medeverdachte [medeverdachte 1] diverse bedragen overgeboekt naar de bankrekening ten name van [getuige 2] . Blijkens de bankafschriften werd twaalf maal 400 euro overgemaakt en daarna zes maal 640 euro met de omschrijving ‘ [verdachte] ’ alsmede eenmaal 2.527,50 euro met de omschrijving ‘velgen [verdachte] .’ Voorts werden vanaf die bankrekeningen vanaf 19 maart 2008 diverse rekeningen ten name van verdachte [verdachte] betaald. [14]
Uit informatie van de Belgische autoriteiten blijkt dat de verdachte een ING-bankrekening ( [rekeningnummer] ) op naam had, welke werd geopend op 18 oktober 2001 en afgesloten op 3 februari 2010. Op 18 oktober 2001 werd 22.688,95 euro geplaatst op de rekening. Op 12 juli 2002 werd 18.000 euro afgehaald. Op 7 januari 2010 bedroeg het saldo 5.877,46 euro. [15]
Voorts bevindt zich in het dossier een factuur gericht aan ‘Bruidspaar [naam] ’ tot een bedrag van 12.500 euro d.d. 18 september 2006. [16] Dit betreft een factuur van het huwelijk tussen verdachte en zijn (toenmalige) partner [medeverdachte 2] . [17]
Feit 4: drugs.
Op 26 januari 2010 vond een doorzoeking plaats in de woning (van de verdachte) aan [adres] . Bij die doorzoeking werden een viertal op xtc gelijkende tabletten aangetroffen in een keukenkastje. [18] Deze werden in beslag genomen. [19] Bij een indicatief onderzoek werden de tabletten positief getest op de aanwezigheid van xtc. [20] Bij het NFI werd nader onderzoek aangevraagd. [21] De rapportage van het NFI vermeldt dat de tabletten MDMA bevatten. [22]
Feit 5: invalidenparkeerkaart.
Tijdens een op 5 november 2009 gehouden controle, gericht op witwassen, werd verdachte aangetroffen in een terreinauto BMW X5, met kenteken [kenteken] . [23] In deze auto lagen een gehandicaptenparkeerkaart op naam van [aangever] . [24] Door [aangever] is op 9 april 2008 aangifte gedaan van diefstal van invalidenparkeerkaart uit haar auto. [25]
Feit 6: diefstal stroom.
Tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres] op 26 januari 2010 bleek dat mogelijk sprake was van diefstal van energie. In opdracht van de officier van justitie werd een medewerker van [bedrijf] ter plaatse ontboden om nader onderzoek in te stellen. De medewerker constateerde dat sprake was van diefstal van stroom, en wel door middel van een illegale aansluiting op de onderzijde van de zekeringhouders. [26]
[bedrijf] deed vervolgens aangifte, welke het navolgende vermeldt. De zegels van de hoofdaansluiting waren vervangen. Aan de onderzijde van een zekeringhouder was een illegale elektriciteitsaansluiting gemaakt. Deze aansluiting liep buiten de elektriciteitsmeter om en voorzag de groep van de wasmachine en de droger van spanning. Door de manipulatie werd afgenomen elektriciteit ten behoeve van de wasmachine en droger niet correct via de elektriciteitsmeter geregistreerd. [27]
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Feiten 1 tot en met 3: uitkeringsfraude, witwassen, medeplegen.
De verdachte genoot tussen 22 augustus 2000 tot het moment van zijn aanhouding op 26 januari 2010, met uitzondering van een korte periode in 2004, een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand. Dergelijke uitkeringen behelzen tevens de verplichting tot het melden van feiten en/of omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de vaststelling, hoogte of duur van de uitkering. Uit de rechtmatigheidsonderzoekformulieren en gegevensverklaringen zoals deze zich in het dossier bevinden blijkt dat de verdachte nimmer melding heeft gemaakt van dergelijke feiten of omstandigheden.
Uit het onderzoek is echter gebleken dat wel degelijk sprake was van feiten en/of omstandigheden die gemeld hadden moeten worden. Zo beschikte de verdachte vanaf medio 2001 over een geldbedrag van ruim 22.000 euro op een Belgische bankrekening en beschikte hij medio 2006 kennelijk over 12.500 euro om zijn bruiloft te betalen en beschikte hij in 2007 over 25.000 euro voor de aanschaf van een BMW X5. Van dit geld is echter nimmer melding gemaakt bij de gemeente. Dit leidt het hof dan ook tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitkeringsfraude.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende geldbedrag en/of goederen afkomstig is/zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat dat geldbedrag en/of die goederen afkomstig is/zijn uit enig misdrijf.
Ten eerste stelt het hof vast dat sprake is van witwassen van enig geldbedrag zoals ten laste gelegd onder 3. nu verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan -eenvoudig gezegd- uitkeringsfraude en de daaruit verkregen gelden heeft gebruikt ten behoeve van zijn levensonderhoud. Hij heeft derhalve het geld van de uitkering omgezet en daarmee witgewassen.
Voorts stelt het hof nog het volgende vast.
In de periode van 23 mei 2008 tot en met 26 januari 2010, gedurende welke periode de verdachte samenwoonde met [medeverdachte 1] , derhalve in nog geen twee jaren, is ruim 26.000,- euro contant gestort op de bankrekening van laatstgenoemde.
Van die bankrekening werden maandelijks (grotere) bedragen op de bankrekening van medeverdachte [getuige 2] overgemaakt in verband met betalingen die laatstgenoemde verrichtte ter zake van een op zijn naam geregistreerde maar aan verdachte toebehorende BMW X5. Deze betalingen zagen op de wegenbelasting voor en de verzekering van die auto, maar ook op een bedrag van ruim 2.500,- voor “velgen [verdachte] ”. Voorts werden andere betalingen ten behoeve van verdachte (en/of medeverdachte [medeverdachte 1] ) verricht vanaf die bankrekening en ook betalingen ten behoeve van de (schoon)zus van verdachte.
Het hof stelt vast dat voornoemd bedrag van ruim 26.000,- euro niet afkomstig was van de uitkering van verdachte, niet afkomstig was uit inkomen/vermogen van medeverdachte [medeverdachte 1] en niet bekend was bij de gemeente. De herkomst van het contante bedrag is niet duidelijk geworden, hoewel er aan het dossier aanwijzingen te ontlenen zijn dat verdachte betrokken was bij de hennepteelt en/of handel. Het hof verwijst daarvoor naar zijn veroordelingen in 2002 en 2005 voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en het in zijn woning op 26 januari 2010 aantreffen van aan hennepteelt te relateren goederen.
Tegen de achtergrond van vorenstaande en tegen de achtergrond van de omstandigheden dat het gaat om een aanzienlijk contant geldbedrag, dat de uitgaven van verdachte aan het zicht werden onttrokken door deze via de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 1] te laten lopen, dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] er een “ruime” levensstijl op na hielden die zich niet verhoudt met een uitkeringssituatie (zo was de gezinsauto een BMW X5, is verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn kinderen in 2008 op wintersport [28] geweest en is men in 2008 ook nog op vakantie naar Kreta [29] gegaan), dat hij beschikte over een bedrag van ruim 22.000 op een Belgische bankrekening en een bedrag van 1.990,50 in contanten en dat het voorhanden hebben van contante gelden een risico van verlies en diefstal met zich brengt en derhalve niet te doen gebruikelijk is, is het vermoeden gerechtvaardigd dat betreffend geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve mag worden verlangd dat een verklaring voor de herkomst van dat geldbedrag wordt gegeven. Verdachte heeft die verklaring niet gegeven.
Het hof is van oordeel dat nu geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de herkomst van de geldbedragen, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat die geldbedragen (alsook de uitgaven voor de “ruime” levensstijl van verdachte) onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof stelt tot slot nog vast dat ook de gelden die zijn “witgewassen” niet bij de gemeente bekend waren.
De andersluidende verweren worden verworpen.
Medeplegen
Het hof is van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat sprake is van medeplegen gedurende de gehele ten laste gelegde periode. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van dat onderdeel voor wat betreft de feiten 1 tot en met 3.
Ontbrekende formulieren.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gezegd voor zover de periodes niet gedekt worden middels door verdachte en/of medeverdachte ondertekende rechtmatigheidsformulieren en gegevensverklaringen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt inderdaad dat enkele formulieren ontbreken. Het ontbreken van die formulieren vormt echter geen beletsel voor bewezenverklaring van de uitkeringsperiode over de ten laste gelegde periode. In die periode heeft de verdachte immers meermalen de inlichtingenplicht geschonden.
Periodes
De verdediging heeft tevens betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gezegd voor zover het betreft de periode vóór de aanschaf van de BMW op 23 april 2007. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat zowel het vonnis van de rechtbank als het requisitoir van de advocaat-generaal in hoger beroep geen bewijsmiddelen bevatten die betrekking hebben op de periode voor 23 april 2017.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gezegd voor zover het betreft de periode vóór 1 januari 2005. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat zij in het dossier geen relevante bewijsmiddelen heeft aangetroffen voor die periode, mede indachtig dat het strafrechtelijke uitkeringsonderzoek een periode betrof vanaf 1 januari 2005.
Anders dan de verdediging heeft bepleit heeft het hof reeds hiervoor geconcludeerd tot bewezenverklaring van de volledige periode, mede gelet op niet melden van (het geld op) de Belgische bankrekening vanaf 2002. Het hof verwerpt derhalve betreffende standpunten van de verdediging.
Feit 4: drugs
Voor een veroordeling ter zake van het aanwezig hebben van verdovende middelen in de zin van art. 2 Opiumwet is, naast de aanwezigheid van de verdovende middelen en een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van die middelen, voldoende dat de middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden. Uit de omstandigheid dat verdachte reeds gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning was en toegang had tot alle in de woning aanwezige ruimten en plaatsen waar de verdovende middelen zijn aangetroffen, te weten een keukenkastje, kan worden afgeleid dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van die verdovende middelen. Volgens het hof, en aldus anders dan de verdediging, is hiermee aan het aanwezig hebben van de verdovende middelen voldaan.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 5: heling/verduistering
Met de verdediging is het hof van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor opzetheling, schuldheling dan wel verduistering van de toegangspas voor de binnenstad van Sittard. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van deze onderdelen het onder 5 ten laste gelegde.
Anders dan de verdediging is het hof echter wel van oordeel dat de verdachte wist, minst genomen in de vorm van voorwaardelijk opzet, dat de invalidenparkeerkaart van enig misdrijf afkomstig was. De aard en functie van een dergelijke, bovendien op naam gestelde kaart, verhoudt zich niet met enige overdraagbaarheid van een dergelijke kaart aan anderen dan de tenaamgestelde. Naar het oordeel van het hof kan het dan ook niet anders dan dat de invalidenparkeerkaart afkomstig is van enig misdrijf en dat de verdachte dit, minst genomen in voorwaardelijke zin, wist.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 6: diefstal van stroom, partiële vrijspraken.
De verdediging heeft primair betoogd dat bewijsuitsluiting dient te volgen ex art. 359a Sv op de grond van een onherstelbaar vormverzuim hierin bestaande dat de betreffende medewerker van [bedrijf] zonder toestemming of wettelijke grondslag de woning van de verdachte heeft betreden. Nu de verdediging heeft verzuimd kenbaar te maken welke bewijsmiddelen uitgesloten dienen te worden en wat voor consequentie die uitsluiting zou hebben, behoeft dit verweer naar het oordeel van het hof geen bespreking.
Met de verdediging, en ook de advocaat-generaal, is het hof evenwel van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van de diefstal van gas ontbreekt. Het hof zal de verdachte dan ook van dat onderdeel vrijspreken.
Voorts is het hof met de verdediging van oordeel dat ook het bewijs ten aanzien van de ten laste gelegde periode van stroomdiefstal alsmede ten aanzien van het medeplegen ontoereikend is. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van stroomdiefstal voor zover het betreft de periode vóór 26 januari 2010 en van het medeplegen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ter zake van het onder 3 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat voor zover het verwerven en voorhanden hebben van geld en/of goederen doelt op geld en/of goederen uit eigen misdrijf, de zogenaamde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is, die heeft te leiden tot ontslag van rechtsvervolging.
Het hof overweegt dat nu de bewezenverklaring het omzetten en gebruiken van geld en/of goederen betreft, dit verweer geen nadere bespreking behoeft en de zogenaamde kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
witwassen, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 5 primair bewezen verklaarde levert op:
opzetheling.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich in de eerste plaats jarenlang schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude en witwassen. Daarmee heeft hij enerzijds ernstig misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat bedoeld is voor diegenen die daadwerkelijk niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Dit stelsel gaat uit van solidariteit en verdachte heeft dat simpelweg misbruikt voor zijn eigen gewin. Voorts heeft hij met het witwassen van criminele gelden het economisch verkeer schade toegebracht door inbreuk te maken op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Het hof rekent de verdachte dit zwaar aan.
Verder heeft de verdachte harddrugs en een gestolen invalidenparkeerkaart in bezit gehad en elektriciteit gestolen. Daarmee heeft hij enerzijds onterecht de voordelen genoten van een dergelijke kaart en anderzijds [bedrijf] benadeeld. Ook dit toont aan dat de verdachte ten koste van anderen in zijn levensonderhoud en dagelijkse gemak voorziet.
Gelet op de ernst van voornoemde feiten is het hof van oordeel dan niet kan worden volstaan met een andersoortige straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, bovendien van aanzienlijke duur.
Rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van verdachte constateert het hof bovendien dat de verdachte reeds eerder was gewaarschuwd voor het schenden van de inlichtingenplicht en daarvan ook maatregelen heeft ondervonden van de zijde van de gemeente. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 augustus 2017 in het verleden reeds meermalen is veroordeeld ter zake drugsgerelateerde feiten. Dit heeft echter kennelijk geen indruk op de verdachte gemaakt.
Bij de strafvervolging van verdachte is wel de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. De verdachte werd op 26 januari 2010 aangehouden en op 6 november 2013 is vonnis gewezen, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn behelst van ruim 21 maanden in eerste aanleg. Na instellen van hoger beroep op 20 november 2013 wordt thans arrest gewezen op 14 december 2017, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn inhoudt van ruim 2 jaren in hoger beroep. Het hof constateert derhalve dat de redelijke termijn in totaal met bijna 4 jaren is overschreden, terwijl slechts een relatief klein gedeelte daarvan aan de verdediging is te wijten ten gevolge van verzoeken tot het horen van getuigen.
Zonder overschrijding van de redelijk zou het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden passend hebben gevonden. In verband met de schending van de redelijke termijn zal het hof echter volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof komt tot de oplegging van een hogere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt.
Vordering van de benadeelde partij gemeente Sittard-Geleen
De rechtbank heeft de gemeente Sittard-Geleen niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. In hoger beroep heeft de gemeente Sittard-Geleen te kennen gegeven niet te persisteren bij haar vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is derhalve niet meer aan de orde in hoger beroep.
Beslag
De in beslaggenomen MDMA-tabletten zijn voorwerpen met betrekking tot welke feit 4 is begaan. Zij zijn van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet. Ditzelfde geldt – hoewel niet aan verdachte ten laste gelegd – ten aanzien van de in beslag genomen apparatuur voor een hennepkwekerij.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 57, 63, 227b, 311, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair, 3, 4, 5 primair en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- nr. 64: 4 XTC pillen; nr. 65: apparatuur hennepkwekerij.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. O.A.G. Corten, griffier,
en op 14 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de Sociale Recherche Kerkrade en Sittard-Geleen, regio Limburg-Zuid, gemeente Kerkrade en Sittard-Geleen, proces-verbaalnummer 400021822, afgesloten d.d. 3 mei 2011 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 6133).
2.Een geschrift, te weten een brief van de gemeente Sittard d.d. 21 september 200 (ongenummerd).
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 oktober 2009, pg. 1098-1099.
4.Geschriften, te weten rechtmatigheidsonderzoekformulieren Awb / Wwb, pg. 380-455 (ordner VI, hoofdstuk 1.3.A).
5.Geschriften, te weten gegevensverklaringen Wwb, pg. 371-379 (ordner VI, hoofdstuk 1.3.A).
6.Proces-verbaal van bevindingen aangetroffen geld in woning: [adres] , d.d. 25 februari 2010, pg. 4136-4138.
7.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 5 november 2009, pagina 5037-5038.
8.Proces-verbaal van inbeslagname en onderzoek d.d. 28 september 2010, pagina 5045-5047.
9.Het geschrift, te weten een factuur van Imex Cars en Trading d.d. 3 april 2007, pagina 4919.
10.Proces-verbaal van getuigenverhoor van [getuige 2] bij de rechter-commissaris d.d. 12 maart 2012, niet doorgenummerd.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 26 januari 2010, pg. 713.
12.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 december 2009, pg. 1204.
13.Proces-verbaal van bevindingen banken [verdachte] - [medeverdachte 1] d.d. 2 november 2010, pg. 4810-4814 i.c.m. de daarbij gevoegde bijlage 3.7, zijnde een geschrift, te weten een overzicht van de stortingen, pg. 4900.
14.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 december 2009, pg. 1207-1208.
15.Een geschrift, getiteld Pro Justitia, afkomstig van het Gerechtelijk arrondissement Tongeren (België), politie Maasland, d.d. 8 april 2010, pg. 4887-4891.
16.Een geschrift, te weten facturen d.d. 18 september 2006, pagina 4915 tot en met 4917.
17.Proces-verbaal van bevindingen contante uitgaven [verdachte] d.d. 20 januari 2011, pagina 4903.
18.Proces-verbaal aantreffen xtc tabletten d.d. 29 januari 2010, pg. 5905g.
19.Kennisgeving van inbeslagneming d.d. 27 januari 2010, ordner XXI, niet doorgenummerd.
20.Proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 27 januari 2010, pg. 5905c.
21.Proces-verbaal relaas d.d. 10 augustus 2010, pg. 5941-5942.
22.Een geschrift, te weten het rapport van het NFI, d.d. 8 maart 2010, pagina 5905i.
23.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 5 november 2009, pagina 5037-5038.
24.Proces-verbaal inbeslagname van en onderzoek in de BMW X5, d.d. 28 september 2010, pg. 5046.
25.Proces-verbaal van aangifte [aangever] d.d. 9 april 2008, pg. 5967-5970.
26.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 mei 2010, pg. 6057-6058.
27.Het geschrift, te weten de aangifte van [bedrijf] d.d. 12 februari 2010, pg. 6026-6027.
28.Proces-verbaal bevindingen contante uitgaven [verdachte] d.d. 20 januari 2011, pg. 4910 i.c.m. de daarbij gevoegde bijlage 4.10, zijnde geschriften, te weten vakantiefoto’s met als opschrift “1ste skivakantie van ons in Obelgurgel 2008”, pg. 4967-4973.
29.Proces-verbaal bevindingen contante uitgaven [verdachte] d.d. 20 januari 2011, pg. 4911 i.c.m. de daarbij gevoegde bijlage 4.13, zijnde geschriften, te weten vakantiefoto’s met als opschrift “1ste skivakantie van ons in Obelgurgel 2008”, pg. 4981-4982.