Het hof overweegt het navolgende.
De man is als zelfstandig ondernemer werkzaam in zijn eenmanszaak, h.o.d.n. [eenmanszaak] . De man was tot september 2013 directeur grootaandeelhouder van [holding] (hierna: [holding] ). [holding] hield de aandelen van de twee vennootschappen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] In september 2013 heeft de man zijn aandelen in [holding] verkocht aan zijn zuster.
Uit de door de man in deze procedure overgelegde financiële stukken blijkt dat de eenmanszaak een winst heeft gerealiseerd in 2013 van € 40.030,-, in 2014 van € 47.147,-, in 2015 van € 27.925,- en in 2016 van € 32.068,-.
Op grond van de thans door de man in hoger beroep overgelegde financiële stukken en mede gelet op het door de man overgelegde deskundigenbericht van mr. drs. [deskundige] RA van 21 september 2017 heeft de man naar het oordeel van het hof thans in hoger beroep voldoende aangetoond dat het hem van meet af aan, derhalve vanaf 26 augustus 2015, aan voldoende draagkracht heeft ontbroken om de door dit hof bij beschikking van 29 oktober 2015 en de door de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 2 juni 2016, zoals hersteld bij beschikking van 28 oktober 2016, vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige ] en partneralimentatie voor de vrouw te voldoen.
Het hof overweegt daarbij dat het de man volgt in zijn stelling dat ten aanzien van de draagkracht in het jaar 2015 moet worden uitgegaan van het gemiddelde resultaat in de eenmanszaak over de jaren 2013 tot en met 2015 van € € 38.078,- en voor zijn draagkracht in het jaar 2016 van het gemiddelde resultaat in de eenmanszaak over de jaren 2014 tot en met 2016 van € 35.713,-. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de man naast de gestelde inkomsten geen andere inkomsten heeft genoten uit [holding] of uit enige andere vennootschap. De man heeft voorts voldoende aangetoond dat de door hem aan [holding] onttrokken gelden geen inkomsten betreffen, maar opnamen in rekeningcourant die voor de bepaling van de draagkracht van de man geen rol spelen. Het hof heeft verder acht geslagen op de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde lasten ter bepaling van zijn draagkrachtloos inkomen, uitgezonderd de kosten die de man heeft opgevoerd ter zake recentelijk getroffen voorzieningen voor lijfrente en arbeidsongeschiktheid, extra kosten propaangas en kosten ten behoeve van [jongmeerderjarige ] en [meerderjarige] , welke kosten de vrouw heeft bestreden. Ook met voorbijzien aan laatstbedoelde kosten is de slotsom dat dat de man noch in 2015, noch in 2016 voldoende draagkracht heeft gehad om kinder- en partneralimentatie te voldoen.
Met betrekking tot de inkomenssituatie van de man in 2017 zijn geen cijfers bekend, anders dan de door de man overgelegde stukken met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid wegens de door de man gestelde en door de vrouw niet betwiste hartproblemen. Het hof leidt uit de opgave van De Amersfoortse met betrekking tot de periode van 26 juni 2017 tot 30 september 2017, welke opgave door de vrouw niet, althans niet voldoende is betwist, af dat de man met ingang van 26 juni 2017 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van
€ 109,59 bruto per dag ( € 7.342,53 : 67 dagen = € 109,59), hetgeen resulteert in een inkomen van afgerond € 40.000,- bruto op jaarbasis. Dit inkomen vormt voor het hof geen aanleiding om de draagkracht van de man anders te beoordelen dan hiervoor met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 is overwogen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de man van meet af aan, derhalve vanaf 26 augustus 2015, geen draagkracht heeft gehad voor het betalen van kinder- of partneralimentatie.