In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die de Congregatie van de Vlaamse en Nederlandse Provincie van de Priesters van het Heilig Hart van Jezus aansprakelijk stelt voor schade als gevolg van seksueel misbruik en fysiek geweld dat hij heeft ervaren in het religieuze internaat Huize [huize] tussen 1964 en 1971. De appellant heeft vier specifieke gevallen van misbruik en geweld aangedragen, waaronder ernstige mishandeling door pater [pater] en frater [frater]. De Congregatie heeft zich verweerd door te stellen dat de vorderingen van de appellant zijn verjaard en dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde feiten.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 18 oktober 2016 de Congregatie bevolen om stukken over te leggen die relevant zijn voor de zaak. De Congregatie heeft echter geen bewijs kunnen leveren dat de appellant daadwerkelijk seksueel misbruikt is, en het hof concludeert dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de Congregatie op de hoogte was van de mishandelingen en het misbruik. Het hof heeft ook overwogen of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. De appellant heeft te lang gewacht met het instellen van zijn vordering, en het hof oordeelt dat er geen schending van artikel 6 EVRM is.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof de vonnissen waarvan beroep en veroordeelt de appellant in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.