In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ABN Amro Bank N.V. over de geldigheid van een pandrecht op toekomstige vorderingen. De zaak is ontstaan uit een kredietovereenkomst tussen de broers [appellant] en de Bank, waarbij de Vennootschappen hun huidige en toekomstige vorderingen op anderen aan de Bank hebben verpand. De Bank heeft de kredietovereenkomst opgezegd en vordert betaling van een bedrag van € 25.846,00 van [appellant], die dit bedrag verschuldigd zou zijn aan de Vennootschappen. Het hof heeft vastgesteld dat de pandakte van 10 januari 2005 rechtsgeldig is en dat de Bank recht heeft op de vorderingen van de Vennootschappen op [appellant]. Het hof oordeelt dat de vorderingen van de Vennootschappen op [appellant] onder het pandrecht vallen, ondanks de stellingen van [appellant] dat er geen rechtsgeldige verpanding zou zijn. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.