ECLI:NL:GHSHE:2017:604

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
200.164.717_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pandrecht op toekomstige vorderingen en verrekening in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ABN Amro Bank N.V. over de geldigheid van een pandrecht op toekomstige vorderingen. De zaak is ontstaan uit een kredietovereenkomst tussen de broers [appellant] en de Bank, waarbij de Vennootschappen hun huidige en toekomstige vorderingen op anderen aan de Bank hebben verpand. De Bank heeft de kredietovereenkomst opgezegd en vordert betaling van een bedrag van € 25.846,00 van [appellant], die dit bedrag verschuldigd zou zijn aan de Vennootschappen. Het hof heeft vastgesteld dat de pandakte van 10 januari 2005 rechtsgeldig is en dat de Bank recht heeft op de vorderingen van de Vennootschappen op [appellant]. Het hof oordeelt dat de vorderingen van de Vennootschappen op [appellant] onder het pandrecht vallen, ondanks de stellingen van [appellant] dat er geen rechtsgeldige verpanding zou zijn. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.717/01
arrest van 21 februari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als “[appellant]”,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Roermond,
tegen
ABN Amro Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als “de Bank”,
advocaat: mr. B.W. Wijnstekers te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 juni 2014 en het bij exploot van dagvaarding van 5 februari 2015 ingeleide hoger beroep van het aanvullende vonnis van 7 januari 2015, beide vonnissen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen (onder meer) [appellant] als gedaagde en de Bank als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C04/120030/HA ZA 12-381)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 29 augustus 2014 tegen het eindvonnis van 4 juni 2014, met productie;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 5 februari 2015 tegen het aanvullende vonnis van 7 januari 2015;
  • het aanbrengen van het hoger beroep uitsluitend door [appellant], de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen beide pleitnotities hebben overgelegd en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, die zich bij de stukken bevinden.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
De heren [broer 1], [broer 2] en [appellant] zijn broers van elkaar (hierna ook wel: “de broers [appellant]”) en gezamenlijk aandeelhouder van een aantal vennootschappen (in de inleidende dagvaarding eerste aanleg door de Bank in noot 1 opgesomd), gezamenlijk hierna aangeduid als "de Vennootschappen".
3.1.2.
De broers [appellant] zijn namens de Vennootschappen op 15 juli 2002 met de Bank een kredietovereenkomst aangegaan (productie 8 bij memorie van antwoord). De Bank heeft op 22 juli 2004 deze overeenkomst opgezegd en de openstaande leningen en kredieten opgeëist. De vennootschappen hebben niet afgelost, maar om herfinanciering gevraagd.
3.1.3.
Bij akte van 10 januari 2005 hebben de Vennootschappen tot meerdere zekerheid voor de betaling van al hetgeen zij aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd zijn of zullen zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, hun huidige en toekomstige vorderingen op anderen dan de Bank aan de Bank verpand (productie 3 bij inleidende dagvaarding). In artikel 5 van de pandakte verlenen de Vennootschappen als pandgever onvoorwaardelijk en onherroepelijk volmacht aan de Bank om, kort gezegd, de in artikel 1 van de pandakte genoemde goederen aan zich zelf te verpanden. In artikel 6 van de pandakte is omschreven dat onder vorderingen alle huidige en toekomstige vorderingen die de pandgever nu of te eniger tijd op enige natuurlijke persoon, rechtspersoon (waaronder mede begrepen de Bank zelf) of andere juridische entiteit heeft en/of zal hebben, zowel geldvorderingen als niet-geldvorderingen daaronder begrepen, en al dan niet opeisbaar, worden verstaan.
Onder de pandakte is vermeld dat de akte op 10 januari 2005 is getekend namens de Vennootschappen door [appellant]. Onder de naam van [appellant] bevindt zich een handtekening.
De pandakte is op 14 januari 2005 geregistreerd.
3.1.4.
In mei 2006 is opnieuw een kredietovereenkomst tussen de Vennootschappen als kredietnemers en de Bank als kredietgever tot stand gekomen, door de Bank getekend op 18 mei 2006 en door de Vennootschappen op 22 mei 2006 (productie 10 bij memorie van antwoord). In de overeenkomst is onder meer bepaald dat de Vennootschappen een pandrecht aan de Bank verlenen met betrekking tot de voorraden, inventaris en vorderingen.
In de aanbiedingsbrief van de Bank van 18 mei 2006 (onderdeel van voormelde productie 10) is onder meer vermeld dat de met betrekking tot de zekerheden te verstrekken akten na terug-ontvangst van de getekende kredietovereenkomst worden opgesteld en ter rechtsgeldige ondertekening door de Bank aan de Vennootschappen zullen worden toegezonden. Door de Bank zijn vervolgens geen te ondertekenen pandakten aan de Vennootschappen toegezonden.
3.1.5.
Nadien is de kredietovereenkomst tussen de Bank en de Vennootschappen een aantal malen vernieuwd/gewijzigd (te weten op 11 juni 2007, 27 november 2007, 17 mei 2008,
26 februari 2009 en 23 juni 2009: productie 10 bij memorie van antwoord).
3.1.7.
Bij brief van 11 juli 2011 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) heeft de Bank de kredietovereenkomst met de Vennootschappen opgezegd en gesommeerd de openstaande schuld integraal af te lossen.
3.1.8.
Op 4 en 11 november 2011 heeft de Bank een zogeheten "Verzamelpandakte” krachtens volmacht opgemaakt , ondertekend en geregistreerd (productie 12 bij memorie van antwoord). In de akte is ten aanzien van vorderingen onder meer bepaald dat de verpanding omvat, zonder daartoe beperkt te zijn, al die vorderingen die de pandgever op het tijdstip van vestiging van het pandrecht heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een reeds bestaande rechtsverhouding en die -thans of achteraf- met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen worden vastgesteld.
3.1.9.
De Vennootschappen zijn bij vonnis van 15 november 2011 in staat van faillissement verklaard.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de Bank, zakelijk weergegeven, de veroordeling van [appellant] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van € 25.846,00, vermeerderd met rente en kosten, waaronder de kosten van het gelegde conservatoire beslag.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de Bank, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De Bank heeft uit hoofde van de op 11 juli 2011 opgezegde kredietovereenkomst van (laatstelijk) 23 juni 2009 een opeisbaar bedrag van de Vennootschappen te vorderen van ruim € 7.500.000,--, te vermeerderen met rente en kosten.
Bij akte van 10 januari 2005 hebben de Vennootschappen tot meerdere zekerheid van de betaling van hetgeen zij aan de Bank verschuldigd zijn of zullen zijn onder andere hun huidige en toekomstige vorderingen op anderen dan de Bank aan de Bank verpand.
[appellant] is uit hoofde van een rekening-courantverhouding met de Vennootschappen een bedrag van € 25.846,00 verschuldigd aan de Vennootschappen. Deze vordering valt onder voormeld pandrecht van de Bank. Ondanks sommatie is [appellant] niet over gegaan tot betaling aan de Bank van dit bedrag.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep nog van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het eindvonnis van 4 juni 2014 heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van € 25.846,00 met wettelijke rente daarover vanaf 21 november 2012, tot betaling van € 576,94 aan beslagkosten (te vermeerderen met rente) en tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.3.2.
Bij brief van 25 november 2014 (met afschrift aan mr. Aben, de toenmalige raadsman van [appellant]) heeft de raadsman van de Bank de rechtbank verzocht om, op de voet van het bepaalde in artikel 31 lid 1 Rv haar kennelijke fout (het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis) te verbeteren en het vonnis tegen [appellant] alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De rechtbank heeft vervolgens bij faxbrief van 1 december 2014 (met afschrift aan mr. Aben) de raadsman van de Bank gevraagd of het verzoek tot verbetering van het vonnis gebaseerd was op artikel 31 Rv of artikel 32 Rv.
De raadsman van de Bank heeft hierop bij faxbericht van 1 december 2014 (met afschrijft aan mr. Aben) laten weten dat per abuis artikel 31 Rv aan het verzoek tot verbetering ten grondslag was gelegd en dat bedoeld was artikel 32 Rv te vermelden.
De rechtbank heeft mr. Aben daarna bij brief van 2 december 2014 in de gelegenheid gesteld om zich over het verzoek tot verbetering uit te laten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens op 7 januari 2015 op de voet van het bepaalde in artikel 32 Rv een aanvullend vonnis gewezen, waarin, kort gezegd, het vonnis tegen [appellant] alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Bank.
3.5.
Met de grieven beoogt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grieven I tot en met IV betreffen in de kern de volgende (rechts)vragen:
i.) is er sprake van een geldig pandrecht van de Bank op vorderingen van de Vennootschappen op [appellant]?
ii) Hadden de Vennootschappen vorderingen op [appellant] die door de Bank onder het pandrecht konden worden uitgewonnen?
3.6.
Is er sprake van een geldig pandrecht van de Bank op vorderingen van de Vennootschappen op [appellant]?
3.6.1.
[appellant] heeft allereerst aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren de combi-pandakte van 10 januari 2005 namens de Vennootschappen te hebben getekend. Hij is van mening dat de Bank het origineel van deze akte in het geding dient te brengen, opdat beoordeeld kan worden of de akte daadwerkelijk door bevoegde personen is ondertekend.
[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat na de opzegging van de kredietovereenkomst van 15 juli 2002 en met de totstandkoming van een nieuwe kredietovereenkomst in mei 2006, de combi-pandakte van 10 januari 2005 in ieder geval definitief is uitgewerkt. Dat blijkt volgens hem ook uit het gegeven dat in de sinds mei 2006 gesloten (aanvullende/gewijzigde) kredietovereenkomst telkens weer om zekerheden voor de kredietverlening werd gevraagd en nieuwe pandaktes in het vooruitzicht werden gesteld, die echter nooit zijn toegezonden of ondertekend. Evenmin is er bij een van de (nadere) overeenkomsten een volmacht aan de Bank gegeven om aan zich zelf te verpanden. Ook uit de inhoud van de brief van mevrouw [vertegenwoordiger van de Bank] van de Bank van 31 mei 2010, welke brief volgens [appellant] duidelijk geantedateerd is en vermoedelijk van 27 mei 2011 is, volgt de juistheid van deze stelling. Immers, in die brief vraagt de bank weer met klem om aanvullende zekerheden en dat zou niet nodig zijn geweest indien de pandakte van 10 januari 2005 nog gelding had. [appellant] wijst er verder op dat nooit pandlijsten aan de Bank zijn verstrekt. Ook verwijst [appellant] naar een e-mailbericht van mevrouw [vertegenwoordiger van de Bank] van 27 juni 2011, waarin [appellant] wordt verzocht om wekelijks een gespecificeerde opgave van bestaande handelsvorderingen aan te leveren aan de Bank. De Bank wist dus, aldus nog steeds [appellant], dat er geen sprake was van rechtsgeldige verpanding van vorderingen.
[appellant] voert subsidiair, voor het geval de pandakte van 10 januari 2005 nog wel rechtens relevant is, aan dat er geen sprake is van een rechtsgeldige verpanding van toekomstige vorderingen van de Vennootschappen op [appellant]. De verpande vorderingen zijn immers niet voldoende bepaalbaar. De pretense vordering van de Vennootschappen op [appellant] is ontstaan uit een rechtsverhouding die ten tijde van de generieke verpanding nog niet bestond. Daaruit volgt dat er sprake is van verpanding van absoluut toekomstige vorderingen en die kunnen volgens de wet niet worden verpand, aldus [appellant].
[appellant] stelt voorts dat de Bank en de Vennootschappen bij het opmaken van de pandakte van 10 januari 2005 de verpanding van handelsvorderingen op het oog hadden. Nooit is gesproken over verpanding van vorderingen van de Vennootschappen op één van de broers [appellant].
3.6.2.
De Bank heeft -zakelijk weergegeven- het volgende als verweer tegen de stellingen van [appellant] aangevoerd.
De opzegging en opeising van het krediet op 22 juli 2004 betekent niet dat de “kredietrelatie” eindigde. De schulden werden niet afgelost en desgevraagd werden vervolgens bij pandakte van 10 januari 2005 de daarin genoemde pandrechten gevestigd.
In de pandakte en in de overeengekomen Algemene Bepalingen van Verpanding van Voorraden en/of Inventaris en/of Vorderingen (de AvV, productie 9 bij memorie van antwoord) staat een aantal rechten en verplichtingen tussen de Bank en kredietnemers/de vennootschappen (waaronder een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht aan de Bank, artikel 5 van de pandakte). Deze rechten en verplichtingen zijn blijven bestaan, nu die niet teniet zijn gegaan op de in de wet (art. 3:81 BW) aangegeven wijze.
De in artikel 5 van de pandakte vermelde volmacht kan niet eenzijdig door de Vennootschappen worden herroepen. Ook na de totstandkoming van de nieuwe kredietovereenkomsten (in de jaren 2006 en daarna) is de volmacht tot verpanding door de Bank aan zich zelf in stand gebleven. Het genoemde e-mailbericht van 27 juni 2011, dat feitelijk niet meer behelst dan een verzoek om informatie als bedoeld in artikel I.6.1. van de AvV, doet hier niet aan af.
De Bank wijst verder op artikel 2 van de pandakte, waarin is bepaald dat de verpanding strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de pandgever aan de Bank of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde dan ook. Die pandrechten secureren ook de vorderingen van de bank uit hoofde van die nieuwe kredietovereenkomst.
Ook de vorderingen van de Vennootschappen op derden die zijn ontstaan na het aangaan van de pandakte, althans na de nieuwe kredietovereenkomsten (vanaf mei 2006 gesloten) en die niet voortvloeiden uit een op het moment van registratie van de pandakte bestaande rechtsverhouding tussen de Vennootschappen en derden zijn aan de Bank verpand doordat de bank die op grond van de volmacht aan zichzelf heeft verpand door registratie van de verzamelpandakte (zie hiervoor onder 3.1.8.).
De omschrijving in de pandakte en in artikel 1 van de AvV voldoet aldus, anders dan [appellant] stelt, wel aan de eis van bepaalbaarheid.
Uit de pandakte en de AvV blijkt dat de Bank en kredietnemers/Vennootschappen de bedoeling hadden om alle huidige en toekomstige vorderingen van de kredietnemers/Vennootschappen op derden te verpanden. Dus niet alleen de vorderingen op handelsdebiteuren, zoals [appellant] stelt. Er is in de stukken op geen enkele wijze onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten vorderingen die de kredietnemers/Vennootschappen hadden of nog zouden krijgen. Het gegeven dat de Bank aan [appellant] geen borgtocht heeft verzocht doet hier niet aan af.
3.6.3.
Het hof oordeelt als volgt.
3.6.3.1. Het hof stelt allereerst vast dat de pandakte van 10 januari 2005 op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. Omstandigheden die tot een andersluidende conclusie zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. De enkele stelling van [appellant] dat hij zich niet kan herinneren de pandakte te hebben ondertekend, is daarvoor onvoldoende. Het hof constateert dat [appellant] de echtheid van zijn onder zijn naam in de pandakte geplaatste handtekening niet heeft bestreden. Het overleggen van de originele pandakte is daarom niet nodig.
3.6.3.2. Uit het enkele feit dat in mei 2006 een nieuwe kredietovereenkomst tussen de Vennootschappen als kredietnemers en de Bank is gesloten (welke overeenkomst in de jaren daarna meerdere keren is aangevuld en gewijzigd, zonder dat daarbij opnieuw in pandakten vastgelegde pandrechten zijn gevestigd), volgt niet dat door de Bank afstand is gedaan van de bij de akte van 10 januari 2005 gevestigde pandrechten. [appellant] heeft ook niet gesteld althans onvoldoende onderbouwd dat er sprake zou zijn geweest van een (andere) wijze van beëindiging van het pandrecht als bedoeld in artikel 3:81 BW. Dat de Bank in de nieuwe kredietovereenkomsten vanaf mei 2006 en in de correspondentie meermaals heeft gevraagd om overzichten van handelsvorderingen van de Vennootschappen en om additionele zekerheden kan, kan daaraan niet afdoen.
3.6.3.3. Het hof stelt verder vast dat de Vennootschappen in de pandakte een onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht hebben gegeven om, kort gezegd, vorderingen van de Vennootschappen aan zich zelf te verpanden. Ook blijkt uit de akte dat het pandrecht ten gunste van de Bank onder meer is gevestigd op alle bestaande en toekomstige vorderingen van de Vennootschappen, uit welke hoofde dan ook.
Enige beperking al naar gelang de aard van de vordering wordt in de akte niet vermeld. Bij de uitleg van de pandakte komt het niet alleen aan op de tekst van de akte maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband geldt dat [appellant] weliswaar heeft gesteld dat partijen niet beoogd hebben eventuele vorderingen van de Vennootschappen op [appellant] onder het pandrecht te brengen, maar dat wordt door de bank weersproken. Dat (en op grond waarvan) [appellant] mocht verwachten dat de vorderingen van de Vennootschappen op de broers [appellant] niet onder het pandrecht zouden vallen, is door [appellant] niet (onderbouwd) aangevoerd. Uit de enkele stelling dat de Bank voor verhaal op de broers [appellant] persoonlijk een veel verstrekkender zekerheidsrecht had kunnen bedingen (bijvoorbeeld een persoonlijke borgtocht of hoofdelijke aansprakelijkheid) volgt niet dat – nu de Bank dat niet heeft gedaan - de tekst van de pandakte zo uitgelegd moet worden, dat het pandrecht alleen op vorderingen van de Vennootschappen op handelsdebiteuren sloeg en niet op vorderingen van de Vennootschappen op een van de broers [appellant].
3.6.3.4. De vorderingen van de Vennootschappen op derden die blijkens de administratie van de Vennootschappen bestonden op 11 november 2011 en zijn ontstaan na het aangaan van de pandakte op 10 januari 2005, althans na de nieuwe kredietovereenkomsten (vanaf mei 2006 gesloten) en die niet voortvloeiden uit een op het moment van registratie van de pandakte bestaande rechtsverhouding tussen de Vennootschappen en derden, zijn aan de Bank verpand met gebruikmaking van de volmacht uit de pandakte van 10 januari 2005 en door middel van de registratie van de verzamelpandakte. Aldus heeft de Bank voldaan aan de in de wet en rechtspraak aan de bepaalbaarheid van verpande toekomstige vorderingen gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947).
3.6.3.5. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er sprake van een geldig pandrecht van de Bank op vorderingen van de Vennootschappen op [appellant].
3.7.
Hadden de Vennootschappen vorderingen op [appellant] die door de Bank onder het pandrecht konden worden uitgewonnen?
3.7.1.
[appellant] heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Er is geen sprake van een vordering uit rekening-courant van de Vennootschappen op [appellant]. De vermelding "schulden dga's" in de boekhouding van de Vennootschappen is juridisch niet juist want [appellant] was geen directeur-grootaandeelhouder (meer) van een van de Vennootschappen.
De in de boekhouding opgenomen vorderingen geven de voorlopige stand van zaken weer en de diverse posten waren nog niet definitief vastgesteld.
[appellant] kwam een vordering op de Vennootschappen uit hoofde van arbeidsbeloning toe en hij mocht deze vordering verrekenen met de beweerde vordering van de Vennootschapen op hem, met als resultaat dat hij nog een groot bedrag (ruim € 127.000,00) van de Vennootschappen te vorderen had/heeft.
De echtgenote van [appellant] heeft ook een vordering (uit hoofde van arbeidsbeloning) op de Vennootschappen en die vordering moet volgens [appellant] aan hem worden toegerekend.
3.7.2.
De Bank heeft verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna waar nodig worden ingegaan.
3.7.3.
Het hof verwerpt de stellingen van [appellant] en overweegt daartoe het volgende.
3.7.3.1. Uit de door de Bank als productie 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde stukken, afkomstig uit de boekhouding van de Vennootschappen, blijkt dat in 2011 een vordering van de Vennootschappen op [appellant] ten bedrage van € 25.846,00 in de boekhouding was opgenomen. Uit de stellingen van [appellant] zelf (zie onder andere nr. 12 conclusie van antwoord en nr. 60 van de memorie van grieven) leidt het hof af dat de vordering betrekking had op privé opnames en dat de juistheid van het administreren daarvan in het grootboek als te vorderen van [appellant] door hem niet wordt bestreden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de kwalificatie van de vordering onder “schulden dga” of als rekening-courant niet relevant is, nu het gaat om een vordering van de Vennootschappen op een derde als bedoeld in de pandakte (zie ook hiervoor onder 3.6.3.3). Evenmin is in dit verband relevant de vraag of [appellant] nu wel of niet nog "DGA" van (een van) de vennootschappen was.
3.7.3.2. Voor wat betreft de omvang van de vordering van de Vennootschappen op [appellant] overweegt het hof allereerst dat [appellant] – anders dan hij onder grief 3 lijkt te stellen – ook in dit hoger beroep de hoogte van de vordering van de Vennootschappen op hem niet heeft weersproken anders dan met een beroep op verrekening met een tegenvordering van hemzelf uit hoofde van nog te ontvangen arbeidsbeloning en met een vordering van zijn echtgenote op de Vennootschappen, die aan hem zou moeten worden toegerekend.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het beroep op verrekening terecht verworpen. Zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep heeft [appellant] zijn verweer waarbij hij zich op verrekening beroept onvoldoende onderbouwd. Door [appellant] zijn geen boekhoudkundige bescheiden overgelegd waaruit die tegenvordering alsmede de omvang daarvan zou kunnen worden afgeleid. Uit de door [appellant] in dit verband wel overgelegde stukken met betrekking tot de correspondentie met en de procedure bij de Belastingdienst blijkt niet welke afspraken met de Belastingdienst op dit punt gemaakt zijn, laat staan dat daaruit zonneklaar zou zijn af te leiden dat civielrechtelijk sprake zou zijn van een verrekenbare tegenvordering uit hoofde van arbeidsbeloning, nog afgezien van het feit dat ook de gestelde omvang van de arbeidsbeloning (€ 153.562,80) niet met enig boekhoudkundig stuk van de Vennootschappen en/of de Belastingdienst is onderbouwd. Daarbij constateert het hof dat [appellant] erkent een dergelijke vordering ook niet bij de curator in het faillissement van de Vennootschappen te hebben ingediend en dat [appellant] desgevraagd zelf niet kan aangeven jegens welke van de vennootschappen hij aanspraak zou kunnen maken op de door hem gestelde en te verrekenen arbeidsbeloning.
3.7.3.3. [appellant] heeft verder onvoldoende onderbouwd gesteld dat er sprake zou zijn van een vordering van zijn echtgenote op de Vennootschappen uit hoofde van arbeidsbeloning van € 44.641,39 (zie nr. 34 conclusie van antwoord). Het hof beschouwt hetgeen zij in de vorige overweging heeft overwogen als hier ingelast en herhaald. Daar komt bij dat [appellant] bovendien niet heeft gesteld en/of onderbouwd waarom een eventuele vordering van zijn echtgenote op de Vennootschappen aan hem zou kunnen worden "toegerekend". In dit verband is verder van belang dat uit productie 6 bij de conclusie van repliek blijkt dat [appellant] en zijn echtgenote buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd, waardoor een eventuele vordering van zijn echtgenote in elk geval niet uit hoofde van de huwelijksgoederengemeenschap aan hem kan worden toegerekend.
3.7.3.4. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het verweer met betrekking tot verrekening ook in hoger beroep als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen. Aan het opdragen van bewijs op dit punt komt het hof daarom niet toe.
3.8.
De overige grieven
3.8.1.
[appellant] klaagt met grief V dat de rechtbank hem ten onrechte veroordeeld heeft om een derde deel van de beslagkosten (de rechtbank verdeelt de beslagkosten gelijkelijk over de drie broers [appellant]) te betalen. Bij de verdeling van die beslagkosten dient naar de mening van [appellant] rekening te worden gehouden met de hoogte van de vordering op de individuele beslagene.
Het hof verwerpt deze grief. De beslagkosten zijn niet gerelateerd aan de hoogte van de vorderingen tot zekerheid waarvan het beslag is gelegd. De rechtbank kon daarom tot de door haar toegepaste verdeling van deze kosten komen.
3.8.2.
[appellant] maakt met de grieven VI en VII bezwaar tegen het wijzen van het herstelvonnis van 7 januari 2015.
Het hof verwerpt dit betoog. In de eerste plaats is uit het verzoek van de raadsman van de Bank van 25 november 2014 tot herstel van het vonnis van 4 juni 2014 zonder meer duidelijk dat de vermelding in het verzoek van artikel 31 Rv een kennelijke verschrijving was en dat onmiskenbaar gedoeld werd op een verzoek tot herstel van het bewuste vonnis op de voet van artikel 32 Rv. Ten tweede is van belang dat de rechtbank, nadat zij van de raadsman van de Bank vernomen had dat het verzoek op artikel 32 Rv was gebaseerd, de toenmalige raadsman van [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om zijn mening over het verzoek van de Bank te geven, aan welk verzoek geen gehoor is gegeven. Ten derde is van belang dat het hof van oordeel is dat de rechtbank terecht het verzoek op basis van artikel 32 Rv heeft toegewezen en alsnog de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis tegen [appellant] heeft uitgesproken.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat alle grieven falen en dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder de door de bank gevorderde nakosten en wettelijke rente. Op verzoek van de Bank zal dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskostenkosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN Amro begroot op € 1.937,00 aan griffierecht en € 3.474,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, J.I.M.W. Bartelds en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2017.
griffier rolraadsheer