In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010 heeft gehandhaafd. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd op basis van een vermogensvergelijking, waaruit bleek dat het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aanzienlijk lager was dan het werkelijk verschuldigde bedrag. Belanghebbende had een nihilaangifte ingediend, maar de inspecteur stelde dat de werkelijke inkomsten veel hoger waren, gebaseerd op contante stortingen en huurbetalingen die door belanghebbende waren gedaan.
Tijdens de zitting op 16 januari 2017 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij een inkomen van € 6.000 had verdiend met kluswerkzaamheden, maar kon dit niet voldoende onderbouwen. De inspecteur betoogde dat de aangiften niet klopten en dat er sprake was van een omkering van de bewijslast. Het Hof oordeelde dat belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan, wat leidde tot een verzwaring van de bewijslast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De beslissing van het Hof houdt in dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de uitspraken van de Rechtbank onjuist waren. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen redenen zijn om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 3 maart 2017 en kan binnen zes weken na de verzenddatum worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.