ECLI:NL:GHSHE:2017:878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
16/00194 en 16/00195
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010 heeft gehandhaafd. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd op basis van een vermogensvergelijking, waaruit bleek dat het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aanzienlijk lager was dan het werkelijk verschuldigde bedrag. Belanghebbende had een nihilaangifte ingediend, maar de inspecteur stelde dat de werkelijke inkomsten veel hoger waren, gebaseerd op contante stortingen en huurbetalingen die door belanghebbende waren gedaan.

Tijdens de zitting op 16 januari 2017 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij een inkomen van € 6.000 had verdiend met kluswerkzaamheden, maar kon dit niet voldoende onderbouwen. De inspecteur betoogde dat de aangiften niet klopten en dat er sprake was van een omkering van de bewijslast. Het Hof oordeelde dat belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan, wat leidde tot een verzwaring van de bewijslast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van het Hof houdt in dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de uitspraken van de Rechtbank onjuist waren. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen redenen zijn om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 3 maart 2017 en kan binnen zes weken na de verzenddatum worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00194 en 16/00195
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland- West -Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 februari 2016, nummers BRE 14/6906 en 14/6907, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000, alsmede een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 20.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep met nummer 16/00194 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , advocaat te [woonplaats] , als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer
[B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

De Rechtbank is uitgegaan van de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Bij een onderzoek naar de inkomsten van belanghebbende heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende diverse contante stortingen heeft gedaan op zijn bankrekening. Daarnaast heeft de Inspecteur maandelijkse huurbetalingen van € 700 geconstateerd en vastgesteld dat belanghebbende geen inkomsten genoot die bij de Inspecteur bekend waren. Vanwege het uitblijven van een reactie op brieven van de Inspecteur en gezien de geconstateerde stortingen en opgemaakte vermogensvergelijkingen zijn aan belanghebbende aangiften IB/PVV uitgereikt voor de jaren vanaf 2009.
2.2.
Belanghebbende heeft op 20 februari 2012 een nihilaangifte IB/PVV 2010 ingediend. Aan belanghebbende zijn vervolgens diverse vragenbrieven verzonden, die door belanghebbende gedeeltelijk zijn beantwoord. Op 27 juni 2012 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2010 ingediend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.000. Deze inkomsten hebben betrekking op kluswerkzaamheden die belanghebbende tegen contante betaling heeft verricht voor particuliere opdrachtgevers.
2.3.
Met dagtekening 31 oktober 2013 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslagen opgelegd. De Inspecteur heeft in afwijking van de ingediende aangiften het resultaat uit overige werkzaamheden op € 20.000 vastgesteld. Het bezwaar van belanghebbende daartegen is door de Inspecteur afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben hun standpunten ter zitting nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.000, respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 6.000. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Ingevolge artikel 8:108, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
4.2.
Voor de heffing van IB/PVV geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Tevens is vereist dat het bedrag van de IB/PVV, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan IB/PVV niet zou worden geheven (zie Hoge Raad 24 april 2015,
nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, met verwijzing naar Hoge Raad 30 oktober 2009,
nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.3.
De Inspecteur heeft op basis van vermogensvergelijking gesteld dat de inkomsten van belanghebbende ontoereikend zijn voor het uitgavenpatroon van belanghebbende en heeft daartoe de volgende opstelling gepresenteerd:
Inkomen
€ 6.000,-
Benoemde posten
Huur
€ 5.600,-
Energie
€ 1.800,-
Zorgkosten
€ 1.200,-
Woninginrichting
€ 3.200,-
Autokosten
€ 2.000,-
Div. heffingen
€ 500,-
Kleding/levensmiddelen
€ 5.700,-
totaal
€ 20.000,-
Tekort
€ 14.000,-
Bij voormelde opstelling heeft de Inspecteur de NIBUD-gegevens gehanteerd voor een alleenstaande.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij een geschat bedrag van € 6.000 heeft verdiend met kluswerkzaamheden bij particulieren, maar iedere nadere onderbouwing van dit bedrag ontbreekt. Verder heeft belanghebbende geen afdoende verklaring kunnen geven voor de in 2010 gedane stortingen; voor de door belanghebbende gestelde maandelijkse betaling van € 500 à € 600 van zijn oom via [E] [Hof: [F] ] [G] ontbreekt ieder bewijs evenals voor de door belanghebbende gestelde financiële ondersteuning door (overige) familieleden. Tussen partijen is weliswaar niet in geschil dat een zekere [H] heeft verklaard dat deze in de periode 2009-2012 aan belanghebbende een bedrag van € 30.000 heeft gegeven, doch de Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij met deze enkele verklaring die geldverstrekking niet aannemelijk acht. Het voorgaande, bezien ook in samenhang met een huurbedrag van € 700 per maand, rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof het vermoeden dat belanghebbende inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten die hij buiten het zicht van de fiscus heeft willen houden en dat over deze inkomsten absoluut en relatief aanzienlijk meer IB/PVV is verschuldigd dan op grond van de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV. Ook afgezet tegen de volgens de herziene aangifte van 27 juni 2012 verschuldigde IB/PVV is de afwijking zowel absoluut als relatief aanzienlijk. De Inspecteur heeft immers ter zitting desgevraagd en onweersproken verklaard dat over het bedrag van € 6.000 dat in de herziene aangifte als inkomsten is vermeld, na aftrek van heffingskortingen, geen IB/PVV verschuldigd is.
4.5.
Belanghebbende heeft met al hetgeen hij heeft aangevoerd het in 4.4 vermelde vermoeden niet ontzenuwd. De enkele stelling van belanghebbende dat hij sober leeft acht het Hof in dit verband onvoldoende. Verder acht het Hof, met de Inspecteur, de financiële ondersteuning door familie niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof de vereiste aangifte niet gedaan, hetgeen leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.7.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of sprake is van een redelijke schatting door de Inspecteur van de aangebrachte correctie op belanghebbendes inkomen. Onder verwijzing naar de opstelling van de Inspecteur als vermeld in 4.3 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur een redelijke en beargumenteerde schatting van de inkomsten heeft gemaakt.
Belanghebbende heeft betoogd dat de Inspecteur de NIBUD-gegevens had moeten overleggen. Het Hof overweegt dat de NIBUD-gegevens openbaar zijn, immers via internet eenvoudig te raadplegen, en dat de omstandigheid dat de Inspecteur deze informatie niet heeft overgelegd niet leidt tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Voor zover belanghebbendes betoog aldus moet worden opgevat dat de NIBUD-cijfers te hoog zijn, overweegt het Hof dat alleen al de huur van € 700 per maand die belanghebbende betaalt, hoger is dan de NIBUD-cijfers voor huur en energie (€ 5.600 + € 1.800 /12 = € 617). Zo bezien zijn de door de Inspecteur gehanteerde NIBUD-cijfers eerder te laag dan te hoog, zodat belanghebbendes betoog faalt.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 maart 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, J. Swinkels en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.