ECLI:NL:GHSHE:2017:935

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
200.191.643_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen Pensioenmaatschappij Familie B.V. en BM Recycling B.V. over huurachterstand en boetes in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een huurgeschil tussen Pensioenmaatschappij Familie B.V. en BM Recycling B.V. over een huurachterstand en de vraag wie als huurder moet worden aangemerkt. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 15 november 2016. In dat tussenarrest werd geoordeeld dat BM Recycling B.V. in staat van faillissement was verklaard en dat de vorderingen van de appellanten, Pensioenmaatschappij Familie B.V. en [appellant 2], tegen BM niet ontvankelijk waren verklaard. De appellanten vorderden in kort geding betaling van achterstallige huur, verbeurde boetes en kosten. Het hof oordeelde dat de vraag wie de schuldenaar was uit hoofde van de huurovereenkomst verdeeld was tussen de partijen. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat BM als huurder werd aangemerkt, maar het hof oordeelde dat [geïntimeerde 1] als huurder moest worden aangemerkt, behoudens bewijslevering door [geïntimeerde 1]. De enquête was gepland voor 20 maart 2017. Het hof besloot dat de beslissing in het kort geding moest worden afgestemd op het eindvonnis van de bodemrechter in eerste aanleg. Uiteindelijk werd [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling van de huurachterstand aan de appellanten, terwijl de vordering tot betaling van de boetes werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de appellanten, en het hof verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.643/01
arrest van 7 maart 2017
in de zaak van

1.Pensioenmaatschappij Familie [familie] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als PW en [appellant 2] ,
advocaat: mr. D.E.M.P.J. Reijnart te Weert,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. R.J.H.M. Crombaghs te Heerlen,
2.
BM Recycling B.V., voorheen genaamd [Metaalrecycling] Metaalrecycling B.V,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
thans niet meer vertegenwoordigd door een advocaat,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en BM,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 november 2016 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 4929782 CV EXPL 16-3296 gewezen vonnis van 25 april 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 november 2016;
  • de akte van PW en [appellant 2] van 10 januari 2017;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van het door dit hof in de hoofdzaak (zaaknummer 200.173.938/01) tussen partijen uitgesproken tussenarrest van 15 november 2016. Partijen, met uitzondering van BM, hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
6.2.
BM is bij vonnis van de rechtbank Limburg van 20 september 2016 in staat van faillissement verklaard. Mr. Crombaghs heeft verklaard om die reden niet langer als advocaat op te treden voor BM.
6.3.
PM en [appellant 2] vorderen van [geïntimeerde 1] , dan wel subsidiair van BM, betaling van achterstallige huur, van verbeurde boetes, en van buitengerechtelijke-, proces- en nakosten.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen tegen BM toegewezen en die tegen [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze veroordeling is BM niet opgekomen (er is geen incidenteel appel ingesteld).
Voor zover PM en [appellant 2] in hoger beroep nog enige betaling zouden vorderen van BM, c.q. bekrachtiging van het bestreden vonnis verlangen, is het geding op de voet van artikel 29 Faillissementswet van rechtswege geschorst.
6.4.
Partijen houdt verdeeld de vraag wie schuldenaar is uit hoofde van de gesloten huurovereenkomst: [geïntimeerde 1] , zoals PW en [appellant 2] stellen, of BM, zoals [geïntimeerde 1] en BM stellen (rov. 3.2 tussenarrest). De voorzieningenrechter heeft die vraag aldus beantwoord dat BM (vooralsnog, dus behoudens een andersluidende beslissing in een bodemgeding) als huurder werd aangemerkt en heeft op die grond de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen keren zich de grieven van PW en [appellant 2] .
6.5.
In het bodemgeding heeft dit hof in het arrest van 15 november 2016 geoordeeld dat [geïntimeerde 1] als huurder dient te worden aangemerkt, behoudens bewijslevering door [geïntimeerde 1] van het tegendeel. [geïntimeerde 1] is een bewijsopdracht verstrekt. De enquête staat gepland voor 20 maart 2017. Het hof ziet geen aanleiding om in het kader van dit kort geding anders te oordelen dan in het bodemgeding.
6.6.
Resteert de vraag of het hof - zolang in hoger beroep nog geen eindarrest is gewezen - zijn beslissing in dit kort geding dient af te stemmen op het eindvonnis van de bodemrechter in eerste aanleg of op het tussenarrest in hoger beroep en in dit laatste geval hoe dan moet worden beslist. Partijen hebben zich daaromtrent uitgelaten. [geïntimeerde 1] bepleit primair niet ontvankelijkheid van PW en [appellant 2] , subsidiair bepleit hij afstemming met het eindvonnis van de kantonrechter; PW en [appellant 2] bepleiten afstemming met het tussenarrest van dit hof.
6.7.
[geïntimeerde 1] heeft in zijn akte doen opmerken dat deze kwestie (wie is huurder?) zich niet leent om in kort geding te worden behandeld. Echter, de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheid rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening bestaat (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
[geïntimeerde 1] miskent voorts dat die vraag een achterliggende vraag is. Primair gaat het om het incasso van een huurachterstand (die op zichzelf niet is weersproken). Het belang van [geïntimeerde 1] bij het afwachten op het antwoord op zijn verweer in het bodemgeding weegt niet op tegen het belang van PW en [appellant 2] om de toch aanzienlijke achterstallige huursom (voorlopig) betaald te krijgen en rechtvaardigt niet een recht op opschorting van de betalingsverplichting.
6.8.
In het tussenarrest in dit kort geding is reeds - voorlopig - geoordeeld dat het hof in zijn verdere beoordeling mede dient te letten op hetgeen in het tussenarrest in het bodemgeding is geoordeeld. Het hof ziet in hetgeen [geïntimeerde 1] in zijn akte aanvoert geen aanleiding voor een ander oordeel (dan dat is ontleend aan het in rov. 3.5.1 van dat tussenarrest genoemde arrest van de Hoge Raad). In dat tussenarrest in de bodemzaak is geoordeeld dat tot op tegenbewijs - dat nog niet geleverd is en ook in zijn akte niet is bijgebracht - [geïntimeerde 1] geacht moet worden huurder te zijn en daarmee aansprakelijk voor de achterstallige huur en voor de boetes.
Nu de verschuldigdheid en de hoogte van de huursom niet zijn betwist zal [geïntimeerde 1] worden veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur.
6.9.
In het tussenarrest van het hof in de bodemzaak is geoordeeld dat, na de splitsing van het huurobject, nog steeds eenmaal een boete verschuldigd is over huurachterstand (niet tweemaal). Het vonnis waarvan beroep gaat uit van de verschuldigdheid van twee boetes, en wel de ene aan PW en de andere aan [appellant 2] . In het bodemgeding is nog niet beslist wie de gerechtigde van de boete is, PW of [appellant 2] of (bijvoorbeeld) elk voor de helft of pro rata naar de huurprijs. Het hof ziet geen aanleiding om die vraag in dit kort geding te beantwoorden, temeer omdat partijen daaromtrent nog geen debat hebben gevoerd. De vordering tot betaling van de boete wordt afgewezen. Bovendien valt niet in te zien dat sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat de boete reeds nu voor toewijzing in aanmerking komt.
6.10.
Nu de gevorderde boetes worden afgewezen worden de buitengerechtelijke kosten nader vastgesteld op € 1.074,69.
6.11.
[geïntimeerde 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen (tarief groep III, 1½ punt).

7.De uitspraak

Het hof:
verstaat dat het geding tegen BM van rechtswege is geschorst;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin PW en [appellant 2] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen jegens [geïntimeerde 1] en de proceskosten zijn begroot op nihil;
en op nieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Pensioenmaatschappij Familie [familie] B.V. te betalen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van € 28.270,68 aan huurachterstand over de maanden februari tot en met april 2016, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de respectievelijke vervaldata tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant 2] te betalen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van € 8.698,65 aan huurachterstand over de maanden februari tot en met april 2016, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de respectievelijke vervaldata tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan PW en [appellant 2] te betalen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van € 1.074,69 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van PW en [appellant 2] op
€ 101,82 aan dagvaardingskosten eerste aanleg
€ 941,- aan griffierecht eerste aanleg
€ 600,- aan salaris advocaat in eerste aanleg
€ 101,82 aan dagvaardingskosten hoger beroep,
€ 1.957,- aan griffierecht hoger beroep
€ 1.737,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep
(totaal: € 5.438,64),
en
voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, J.W. van Rijkom en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 maart 2017.
griffier rolraadsheer