Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen staat naar het oordeel van het hof in voldoende mate vast dat er destijds bij de uithuisplaatsing sprake was van een situatie waarbij de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. De bedreiging bestond uit het feit dat de kinderen in hun vroege kindertijd al zijn blootgesteld aan een instabiele en onveilige opvoedingssituatie waarin zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld, er onvoldoende voor hen gezorgd is en waarbij ouders niet in staat waren om te voldoen aan de basale zorg en veiligheid voor de kinderen. De kinderen zijn door deze onveiligheid beschadigd geraakt.
Inmiddels is geconstateerd dat er bij de kinderen sinds de uithuisplaatsingen in 2011 sprake is van een ingroei in de pleeggezinnen en zij zich daar zijn gaan hechten. De huidige opvoedingssituaties van de kinderen komen voldoende tegemoet aan hun opvoedings-behoeften. Het staat verder voor het hof vast dat de kinderen, sinds zij in de pleeggezinnen verblijven, een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het hof deelt de visie van de raad dat er geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder en evenmin bij de vader
.Het hof verwijst tevens naar het rapport van het Forensisch psychologisch onderzoek van 14 april 2015, uitgevoerd door GZ-psycholoog drs. R.E. Arends, waar in de beantwoording van de vraag waar het perspectief van de kinderen ligt naar voren is gekomen dat er onder de toen vigerende omstandigheden geen sprake van kon zijn dat de kinderen worden teruggeplaatst bij de ouders samen of bij een van hen.
De ouders zijn volgens dit rapport onvoldoende in staat om hun drie kinderen veiligheid, continuïteit en stabiliteit te bieden. Ouders zijn te verschillend, concurreren met elkaar om het hoofdverblijf van de kinderen en hebben geen vertrouwen in elkaar. Terugplaatsing van de kinderen bij een van hen zal naar verwachting leiden tot hernieuwde conflicten en daarmee onveiligheid, met alle gevolgen van dien voor de kinderen.
Voorts is naar het oordeel van het hof gebleken dat de ouders onvoldoende in staat zijn om aan te kunnen sluiten bij de behoeften van de kinderen. Het ontbreekt hen aan voldoende inzicht in eigen handelen. Vooral de moeder reageert en handelt veelal vanuit eigen emotie, behoeftes en verlangen. Zij gaat de strijd aan met de hulpverlening rondom de kinderen, met name waar het de uithuisplaatsing, omgang en contacten met de kinderen betreft. Dit is niet in het belang van de kinderen. De moeder zelf, zo heeft zij ter zitting van het hof toegelicht, wijt de door de GI en de raad geschetste problematiek aan stress die onder meer wordt veroorzaakt door (de communicatie met) de GI en de pleeggezinnen. Hierdoor kampt zij met lichamelijke klachten waardoor zij niet beschikbaar is voor de kinderen op de omgangsmomenten.
De moeder is al geruime tijd niet verschenen op omgangsmomenten, hetgeen door de kinderen niet wordt begrepen en bij hen voor onzekerheid zorgt waar zij weer last van hebben en verdrietig over zijn.
Ook de vader is het niet eens met de uithuisplaatsing. Gezien de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen is het echter noodzakelijk om onzekerheid rondom hun toekomstperspectief weg te nemen en hun plaatsing binnen de pleeggezinnen veilig te stellen. Vanuit de GI is aangegeven dat de vader zijn best doet in de omgang met de kinderen. Met name de omgangsmomenten met [minderjarige 1] verlopen goed. De vader en [minderjarige 1] genieten zichtbaar van elkaar en er ontstaat een goede band. De GI wenst ook ten aanzien van de jongste twee kinderen meer omgangsmomenten in te zetten in de pleeggezinssituatie. Tegelijkertijd meldt de GI dat het voor de vader lastig blijft om zich leerbaar op te stellen, zijn aandacht te verdelen over de drie kinderen en niet te streng te zijn. In dat opzicht blijft begeleiding van de omgangsmomenten nodig.
Wat bij dit alles voor het hof evenwel het zwaarst weegt is dat de kinderen zo zeer zijn ingegroeid in de pleeggezinnen dat genoemde aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken. Het hof oordeelt met de raad het niet verantwoord om de kinderen terug te plaatsen bij de moeder dan wel de vader. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat deze opvoedingssituatie op een ongestoorde wijze wordt gecontinueerd en dat de kinderen, ieder voor zich, de ruimte krijgen om zich in de huidige omgeving verder te ontwikkelen. Hun perspectief ligt daarom niet meer bij de ouders.