ECLI:NL:GHSHE:2018:1467

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
200.212.557_01 en 200.212.760_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders over minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De zaak betreft twee appellanten, de vader en de moeder, die beiden in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De ouders zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind, maar de situatie is gecompliceerd door de problematiek van het kind, dat in een pleeggezin verblijft. De ouders hebben beiden hun eigen problemen, waaronder huisvestings- en financiële problemen, en zijn niet in staat om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden die het kind nodig heeft. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontwikkeling van het kind, dat kampt met ernstige emotionele en gedragsproblemen, en heeft geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen. De deskundige heeft vastgesteld dat het kind in het pleeggezin de stabiliteit en begeleiding krijgt die het nodig heeft. Het hof heeft daarom besloten het gezag van de ouders te beëindigen, om zo de continuïteit van de opvoedingssituatie en het hechtingsproces van het kind te waarborgen. De kosten van de deskundige worden ten laste van het Rijk gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 april 2018
Zaaknummers : 200.212.557/01 ( [appellant in zaaknummer 200.212.557_01] ) en 200.212.760/01 ( [appellante in zaaknummer 200.212.760_01] )
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/309466 / FA RK 16-3173
in de zaken in hoger beroep van:
[appellant in zaaknummer 200.212.557_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de zaak met nummer 200.212.557/01,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. M. Erkens, thans zonder advocaat,
en
[appellante in zaaknummer 200.212.760_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de zaak met nummer 200.212.760/01,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele,
de vader en de moeder hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
In elk van beide zaken worden als overige belanghebbenden aangemerkt:
- de andere ouder;
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI,
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] , beiden wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders.

8.De beschikking d.d. 24 augustus 2017

Bij de beschikking van 24 augustus 2017 heeft het hof, kort gezegd, mevrouw drs. M. Kaper-Janssen Steenberg, GZ-psycholoog, (hierna: de deskundige) tot deskundige benoemd en haar verzocht een onderzoek in te stellen en een deskundigenbericht uit te brengen met betrekking tot de in die beschikking vermelde vragen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

9.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in beide zaken

9.1.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de moeder, bijgestaan door mr. Scheele;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de deskundige.
9.1.2.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
9.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het forensisch psychologisch onderzoeksrapport van de deskundige d.d. 3 december 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.

10.De verdere beoordeling in beide zaken

10.1.
Het hof overweegt als volgt.
10.1.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
10.1.2.
Vaststaat dat de ouders het gezag niet misbruiken.
10.1.3.
Met betrekking tot de vraag of is voldaan aan het bepaalde in artikel 1:266 aanhef en onder a BW overweegt het hof als volgt.
10.1.4.
De wetsgeschiedenis vermeldt over het bepalen van de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 aanhef en onder a BW het volgende: ‘Evenals bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven.’ (memorie van toelichting bij de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34).
Ten aanzien van de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst wordt in de wetsgeschiedenis een aantal factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen:
‘a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.’
(memorie van toelichting bij de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34).
10.1.5.
Een en ander toegespitst op de onderhavige zaak is het navolgende van belang.
10.1.6.
Uit het rapport van de deskundige komt met betrekking tot [de minderjarige] het volgende naar voren.
[de minderjarige] kampt met forse sociaal-emotionele problemen en met leerproblemen. Er is sprake van een reactieve hechtingsstoornis, een posttraumatische stressstoornis, een oppositionele-opstandige stoornis, een leerstoornis en ouder-kind relatieproblematiek (loyaliteitsproblematiek). De problemen zijn ontstaan door een jeugd waarin onvoldoende tegemoet is gekomen aan de basale emotionele en fysieke behoeften van [de minderjarige] en waarin [de minderjarige] is blootgesteld aan meerdere traumatische gebeurtenissen. De ouders hebben onvoldoende voor [de minderjarige] kunnen zorgdragen door onvoldoende vaardigheden en persoonlijke problematiek, [de minderjarige] is getuige geweest van huiselijk geweld en zij heeft meerdere uithuisplaatsingen meegemaakt. De problematiek van [de minderjarige] is dermate fors dat alleen basale vaardigheden niet voldoende zijn om haar op te voeden en te begeleiden met betrekking tot haar problematiek. Er zijn specifieke pedagogische vaardigheden nodig om [de minderjarige] in haar ontwikkeling te kunnen stimuleren en haar veilig te laten voelen. Deze specifieke vaardigheden bestaan uit zeer stabiel, consequent en voorspelbaar zijn, het zien en vlot kunnen interpreteren van non-verbale signalen ten aanzien van het gevoel en de gedachten van [de minderjarige] en hierop direct adequaat kunnen anticiperen, de ouderlijke rol vast kunnen houden en vanuit deze rol kaders bieden en daaraan vasthouden. Er dient geen verstoord opvoedgedrag aanwezig te zijn (de opvoeding niet door eigen angsten laten beïnvloeden, het kind niet belasten met volwassenenzaken en ervoor waken het kind teveel te volgen in plaats van de ouderrol op zich te nemen).
10.1.7.
Met betrekking tot de moeder komt uit het rapport van de deskundige en de verklaringen van de deskundige ter zitting het volgende naar voren.
De moeder beschikt over basale vaardigheden met betrekking tot het opvoeden van kinderen. Zij heeft aan haar eigen problemen gewerkt, waardoor zij stabieler is geworden en zij is bereid om haar medewerking te verlenen aan de therapieën voor [de minderjarige] . Over de voor [de minderjarige] noodzakelijke specifieke opvoedvaardigheden zoals voldoende responsiviteit en het aanbieden van structuur, kaders en voorspelbaarheid om [de minderjarige] in haar problematiek te kunnen begeleiden, beschikt de moeder echter onvoldoende. Door de moeder worden de non-verbale signalen van [de minderjarige] niet opgepikt en geïnterpreteerd, terwijl dit voor de hechtingsontwikkeling heel belangrijk is. De moeder weet vaak wel wat [de minderjarige] denkt maar over wat [de minderjarige] voelt moet de moeder nadenken, terwijl het vanwege de bij [de minderjarige] aanwezige hechtingsproblematiek van belang is dat hierop direct wordt gereageerd. Dit zijn vaardigheden die heel moeilijk aan te leren zijn. De moeder laat op momenten verstorend oudergedrag zien. Zij toont niet altijd optimaal responsief gedrag, zij laat soms angstig en onderdanig gedrag zien, er zijn momenten van rol-omkering waarbij [de minderjarige] de regie neemt en zij heeft de neiging volwassenenzaken met haar kinderen te delen. Voorts onderschat zij de ernst van [de minderjarige] ’s problematiek. [de minderjarige] ervaart ten opzichte van de moeder naast positieve ook nog negatieve gevoelens welke passend zijn bij de angsten die [de minderjarige] ervaart ten aanzien van zaken die in het verleden in de thuissituatie bij de moeder zijn gebeurd.
De verwachting is dat bij een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder de gedragsproblemen van [de minderjarige] weer zullen toenemen doordat de onveilige hechting opnieuw wordt geactiveerd. Hierdoor wordt de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] geschaad. Naar verwachting zal op lange termijn door een thuisplaatsing schade ontstaan met betrekking tot de persoonlijkheidsontwikkeling van [de minderjarige] en zullen zich forsere gedragsproblemen gaan voordoen. [de minderjarige] zal daarnaast in de komende periode in de puberteit komen, waardoor de kans bestaat dat de gedrags- en sociaal-emotionele problemen zullen toenemen; [de minderjarige] zal hierin intensieve begeleiding nodig hebben. Voorts bestaat het risico dat de moeder een terugval krijgt ten gevolge van de stress die de opvoeding van [de minderjarige] zal meebrengen.
De moeder heeft weer de dagelijkse zorg en opvoeding van [minderjarige] , maar [minderjarige] is een ander kind dan [de minderjarige] . Hierbij horen mogelijk ook andere opvoedvaardigheden. Voorts zal een verder opgroeien van zowel [minderjarige] als [de minderjarige] bij de moeder, van de moeder nog meer vergen met betrekking tot haar opvoedvaardigheden en haar eigen stabiliteit, zo vermeldt het rapport.
10.1.8.
Met betrekking tot de vader vermeldt het rapport van de deskundige onder meer het volgende. De vader heeft redelijk goed in de gaten wat de problematiek van [de minderjarige] is en waar deze problematiek door veroorzaakt is, zij het dat hij de problematiek enigszins onderschat. De vader heeft zijn eigen leven al enige tijd niet op orde wegens huisvestings- en financiële problemen. Verder heeft hij in ieder geval in augustus 2017 nog cocaïne gebruikt en komt hij in contact met verkeerde vrienden als ook met politie en justitie. Zijn persoonlijke ontwikkeling is in de afgelopen jaren niet gegroeid. Zijn maximaal haalbare rol in de opvoeding van [de minderjarige] is zijn voornemen om als steunende factor voor de moeder in de opvoeding van [de minderjarige] te fungeren, in combinatie met de bezoekregeling zoals die nu is vormgegeven bij de oma van vaderszijde.
10.1.9.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin - waar zij inmiddels vier jaar woont - rust, stabiliteit, duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur wordt geboden en daar intensief wordt begeleid. De pleegmoeder beschikt over uitstekende opvoedvaardigheden en zij kan [de minderjarige] bieden, hetgeen [de minderjarige] gelet op haar problematiek nodig heeft. Sinds haar verblijf in het pleeggezin ontwikkelt [de minderjarige] zich, ondanks de ernst van haar problematiek, goed. Haar problematiek is gestabiliseerd en deels verminderd. Wel komt uit het deskundigenrapport naar voren dat [de minderjarige] op dit moment klem lijkt te komen zitten, in die zin dat zij veel onzekerheid en stress ervaart rond de vraag of zij weer thuis mag gaan wonen en zich in dit kader niet weet te verhouden tot de betrokken partijen. Oud (probleem)gedrag komt daardoor weer iets terug.
10.1.10.
Alles overziende is het hof - met de raad en de GI - van oordeel dat een beëindiging van het gezag van de vader en van de moeder is aangewezen. [de minderjarige] wordt ernstig bedreigd in haar ontwikkeling en noch de vader noch de moeder is in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding weer op zich te nemen. De vader onderkent dat een thuisplaatsing bij hem niet aan de orde is. Zoals reeds in de beschikking van 15 juni 2017 is overwogen, wenst de vader het gezag met de moeder te behouden maar dient zijns inziens de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] bij de moeder te liggen. Hij verlangt niet dat [de minderjarige] weer bij hem komt wonen. Met betrekking tot de moeder bestaat er grote onzekerheid of zij in staat zal zijn zich voldoende opvoedvaardigheden aan te leren om [de minderjarige] in de toekomst thuis in haar forse problematiek te kunnen begeleiden. Het feit dat de moeder een ruime omgangsregeling met [de minderjarige] heeft en [de minderjarige] tijdens meerdere vakantieperioden langere tijd bij haar heeft verbleven zonder dat dit problemen heeft gegeven, neemt die onzekerheid onvoldoende weg. Hetzelfde geldt voor het feit dat [minderjarige] inmiddels wel bij de moeder is teruggeplaatst. [minderjarige] is een ander kind met ook een andere geschiedenis. Voorts neemt het hof in overweging dat [de minderjarige] thans duidelijkheid nodig heeft over haar toekomstperspectief en belang heeft bij continuïteit van haar opvoedingssituatie en voortzetting van haar hechtingsproces in het pleeggezin. Zij verblijft inmiddels vier jaar in het huidige pleeggezin waar zij zich goed ontwikkelt en in haar problematiek uitstekend wordt begeleid. Voor een verder, ongestoord hechtingsproces in dit gezin en een harmonieuze ontwikkeling is nodig dat duidelijk wordt waar zij verder zal opgroeien. Die duidelijkheid wordt gecreëerd met een gezagsbeëindiging. Een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing brengt met zich dat de situatie jaarlijks opnieuw moet worden bekeken, met alle spanning, onzekerheid en opspelende loyaliteitsproblematiek voor [de minderjarige] van dien. Er is een reëel risico dat de ouders, althans de moeder zich tegen toekomstige verlengingen van de machtiging tot uithuisplaatsing zal verzetten, nu de moeder niet accepteert dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij zal blijven vechten totdat [de minderjarige] thuis is en daarin nooit zal opgeven.
10.2.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Alle door de vader en de moeder aangevoerde grieven zijn tevergeefs voorgesteld. De stelling van de moeder ter zitting in hoger beroep dat zeer goed mogelijk is dat een gezagsbeëindiging zal leiden tot een belangrijke inperking van het recht van [de minderjarige] op omgang met de moeder en met [minderjarige] , en daarmee van haar recht op family life, kan niet tot een ander oordeel leiden. Onvoldoende is gebleken dat het enkele feit van de gezagsbeëindiging tot inperking van de omgangsregeling zal leiden.
10.3.
Zoals in de eerdere beschikkingen is overwogen, zullen de kosten van de deskundige ten laste van het Rijk worden gebracht. Bij beslissing van 8 januari 2018 heeft het hof de schadeloosstelling en het loon van de deskundige begroot op € 7.590,10 (inclusief btw).

11.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaken met de nummers 200.212.557/01 en 200.212.760/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2016;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
bepaalt dat de kosten van de deskundige, begroot op € 7.590,10, ten laste van het Rijk komen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, L.Th.L.G. Pellis en E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 5 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.