ECLI:NL:GHSHE:2018:1495

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/03505 en 16/03506
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van een woning als eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 en de centrale levensplaats van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een woning in Zeeland in de jaren 2009 en 2010 als eigen woning kon worden aangemerkt volgens artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stelde dat zijn centrale levensplaats zich in Zeeland bevond. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om deze stelling te onderbouwen. Het Hof benadrukte dat alleen woningen die als centrale levensplaats dienen, als eigen woning kunnen worden gekwalificeerd. De belanghebbende had in de jaren 2009 en 2010 voornamelijk in [G] gewoond en gewerkt, en zijn sociale leven vond daar plaats. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de woning in Zeeland niet als eigen woning kon worden aangemerkt, en het Hof bevestigde deze beslissing. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03505 en 16/03506
Uitspraak op de hoger beroepen van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 juni 2016, nummers BRE 15/3994 en 15/3995, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 14 juni 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.96 (hierna: de aanslag IB/PVV 2009) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 309.880. Voor het jaar 2010 is aan belanghebbende met dagtekening 10 oktober 2013 een aanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.06 (hierna: de aanslag IB/PVV 2010) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.529 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 320.173. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2009 en de aanslag IB/PVV 2010 zijn aan belanghebbende bij beschikkingen bedragen van € 1.087 respectievelijk € 3.389 aan heffingsrente (hierna samen: de beschikkingen heffingsrente) in rekening gebracht.
1.2.
Na tegen de aanslag IB/PVV 2009, de aanslag IB/PVV 2010 en de beschikkingen heffingsrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende in de zaak met nummer BRE 15/3994 een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende in de zaak met in hoger beroep het kenmerk 16/3505 een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 februari 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, ter bijstand vergezeld door zijn echtgenote mevrouw [A] (hierna: zijn echtgenote) en zijn gemachtigden, de heren [B] en [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] , mevrouw [E] en de heer
[F] .
1.7.
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
De gemachtigde van belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd en hebben drie zoons, [zoon 1] , [zoon 2] en [zoon 3] (hierna samen: zijn zoons).
Onroerende zaken van belanghebbende en zijn echtgenote
2.2.
Tot de beperkte huwelijksgemeenschap van belanghebbende en zijn echtgenote behoorde een woning gelegen aan de [adres 1] 12 te [G] (hierna: [adres 1] 12). Belanghebbende heeft van [datum 1] 1993 tot [datum 2] 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) op dit adres ingeschreven gestaan en zijn echtgenote van [datum 3] 1950 tot [datum 2] 2009. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben [adres 1] 12 tot juni 2009 bewoond.
2.3.
Met ingang van [datum 2] 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote enige tijd een woning gelegen aan de [adres 2] 254b bewoond. Deze woning is in eigendom bij één van hun zoons, [zoon 2] . Belanghebbende noch zijn echtgenote hebben zich in de GBA ingeschreven op dit adres.
2.4.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben [adres 1] 12 verkocht aan één van hun zoons, [zoon 3] . Deze woning is op 22 juni 2010 geleverd aan deze zoon, met dien verstande dat hij reeds vanaf 22 juni 2009 ingeschreven stond op dit adres.
2.5.
Vanaf 31 maart 2006 zijn belanghebbende en zijn echtgenote eigenaar van een appartement met een woonoppervlak van circa 150 m² gelegen aan de [adres 1] 121 te [G] (hierna: [adres 1] 121). De koopprijs van dit appartement bedroeg
€ 750.000. Na aankoop heeft [adres 1] 121 geruime tijd leeggestaan. Vervolgens is [adres 1] 121 intensief verbouwd voor een bedrag van € 275.000. De verbouwing is afgerond in december 2009. Gedurende de verbouwing hebben belanghebbende en zijn echtgenote niet in dit appartement overnacht.
2.6.
Belanghebbende stond vanaf [datum 2] 2009 tot [datum 4] 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 1] 121. Zijn echtgenote staat vanaf [datum 2] 2009 ingeschreven op dit adres en heeft hier gedurende de rest van het jaar 2009 en het volledige jaar 2010 ingeschreven gestaan.
2.7.
Op [datum 5] 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een luxe, vrijstaande woning met een woonoppervlak van circa 400 m² gelegen aan het [adres 3] 6 te [woonplaats] (hierna: [adres 3] 6 of de woning) gekocht voor een bedrag van € 2.425.000. De woning is op [datum 6] 2009 geleverd aan belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende is met ingang van [datum 4] 2009 in de GBA ingeschreven op dit adres.
2.8.
De aankoop van de woning is deels gefinancierd met een hypothecaire lening bij
[bank] N.V. (hierna: [bank] ) van € 2.000.000 en deels met eigen middelen voor een bedrag van € 425.000.
2.9.
Op 25 juni 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de Stichting [H] (hierna: de stichting) opgericht. In de oprichtingsakte van de stichting (hierna: de oprichtingsakte) is opgenomen dat de stichting haar zetel heeft in de gemeente [woonplaats] . Als postadres is in de oprichtingsakte [adres 1] 121 vermeld.
2.10.
De stichting heeft op het moment van oprichting 900 certificaten A uitgegeven, genummerd A1 tot en met A900 (hierna samen: de certificaten). De certificaten hebben per certificaat een nominale waarde van € 1. Belanghebbende heeft de certificaten op
25 juni 2009 gekocht en op dezelfde dag geschonken aan zijn zoons. [zoon 1] bezit vanaf 25 juni 2009 de certificaten genummerd A1 tot en met A300, [zoon 2] de certificaten genummerd A301 tot en met A600 en [zoon 3] de certificaten genummerd A601 tot en met A900.
2.11.
Met betrekking tot het door de stichting na te streven doel is in de oprichtingsakte het volgende opgenomen:

Artikel 2
1.
De stichting heeft ten doel:
a.
Het ten titel van beheer verkrijgen en administreren van goederen, daaronder mede begrepen geld, effecten en registergoederen, tegen toekenning van (letter)certificaatrechten (hierna te noemen: “certificaten”) op de wijze als is voorzien in en ter uitvoering van de voorwaarden van administratie op een dusdanige wijze dat sprake is van fiscale transparantie (dat wil zegge dat voor de verschuldigdheid van belastingen het vermogen dat is ingebracht in de stichting ten titel van beheer en de daarmee verkregen vruchten alsmede de voor het vermogen en de vruchten in de plaats gekomen vermogensbestanddelen geheel worden toegerekend aan de certificaathouders van de stichting). De rechtsgrond der verkrijging is uitsluitend beheer. Het betreft beheer van familievermogen. (…)”.
2.12.
Voorts is in de oprichtingsakte opgenomen dat belanghebbende, zijn echtgenote en hun zoons het bestuur vormen van de stichting, met dien verstande dat belanghebbende voorzitter van het bestuur is en zijn echtgenote vice-voorzitter.
2.13.
Met betrekking tot de mogelijkheid tot het nemen van bestuursbesluiten is in de oprichtingsakte het volgende vermeld:

Artikel 5
(…)
7. Van hetgeen besproken en besloten is in de vergaderingen worden notulen opgemaakt door de secretaris of door een der andere aanwezigen, door de voorzitter der vergadering daartoe aangezocht. De notulen worden in de volgende vergadering door het bestuur vastgesteld en ten bewijze daarvan door de voorzitter en secretaris ondertekend.
8. a. Het bestuur kan ter vergadering slechts besluiten nemen indien alle bestuurders ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zijn.
b. Indien in een vergadering als sub a bedoeld het vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, zal, niet eerder dan twee weken maar niet later dan vier weken na de eerste vergadering, een tweede vergadering worden gehouden waarin over de voor de eerste vergadering geagendeerde onderwerpen kan worden besloten ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden.
c . Een bestuurslid kan zich ter vergadering door één schriftelijk daartoe gevolmachtigd medebestuurslid laten vertegenwoordigen. (…)
9. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen, mits alle bestuursleden hun stem schriftelijk voor het voorstel hebben uitgebracht. Een dergelijk voorstel dient schriftelijk te worden gedaan. Van een aldus genomen besluit wordt, onder bijvoeging van de ingekomen antwoorden, door de secretaris een relaas opgemaakt, dat na medeondertekening door de voorzitter bij de notulen wordt gevoegd.
10. De leden van het bestuur hebben ieder het recht tot het uitbrengen van één stem.
Voor zover deze statuten geen grotere meerderheid voorschrijven worden alle
bestuursbesluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
Bestuursbesluiten tot aan- en verkoop van registergoederen geschieden met een
meerderheid van drie/vierde van de uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin alle
bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn.”.
2.14.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op [datum 7] 2009 [adres 3] 6 en een perceel duingrond kadastraal bekend als Westerschouwen, sectie [--] , nummer [nummer] (hierna: de duingrond) verkocht aan de stichting voor een bedrag van € 2.425.000.
2.15.
De stichting heeft de aankoop van [adres 3] 6 volledig gefinancierd met vreemd vermogen. Bij brief met dagtekening 9 juli 2009 heeft [bank] aan de stichting medegedeeld, dat zij kan beschikken over een kredietfaciliteit ten bedrage van
€ 2.100.000, met dien verstande dat deze kredietfaciliteit uitsluitend aangewend mag worden voor aflossing van de ter zake van de aankoop van [adres 3] 6 aan belanghebbende en zijn echtgenote verstrekte hypothecaire lening (zie onderdeel 2.8). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben zich met betrekking tot deze aan de stichting verleende kredietfaciliteit hoofdelijk als borg verbonden jegens [bank] tot een bedrag van € 2.000.000. Ter zake van deze borgstelling ontvangen belanghebbende en zijn echtgenote een jaarlijkse borgstellingsvergoeding van 1% van de schuld, die de stichting nog heeft openstaan bij
[bank] .
Voorts heeft belanghebbende op [datum 7] 2009 tegen een rentepercentage van 4,5% een lening van € 570.500 aan de stichting verstrekt.
2.16.
Op [datum 7] 2009 is ten behoeve van belanghebbende en zijn echtgenote een erfpachtrecht (hierna: het erfpachtrecht) gevestigd op [adres 3] 6 en de duingrond. Het erfpachtrecht omvat het gebruik van de grond en de eigendom van de opstallen (hierna: het opstalrecht). Het erfpachtrecht is aangegaan voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat dit recht eindigt bij overlijden van de langstlevende. Het opstalrecht is qua duur afhankelijk van het erfpachtrecht.
2.17.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ter zake van het jaar 2009 (maanden augustus tot en met december) een erfpachtcanon van € 49.988 voldaan en ter zake van het jaar 2010 een erfpachtcanon van € 178.512 (hierna: de canonbetalingen).
2.18.
[adres 3] 6 is ingrijpend verbouwd. De verbouwing heeft plaatsgevonden in drie fasen. Bij deze verbouwing is, onder andere, een zwembad aangelegd. De eerste fase waarin de woning verbouwd is, heeft plaatsgevonden in de periode september tot december 2009, de tweede respectievelijk derde fase in de periode januari tot april 2010 respectievelijk april tot juni 2010. Gedurende de gehele verbouwing was de woning bewoonbaar.
Centrale levensplaats van belanghebbende en zijn echtgenote
2.19.
Belanghebbende heeft, voorafgaande aan de aankoop van [adres 3] 6, blijkens de GBA, vanaf het jaar 1993 in [G] gewoond en zijn echtgenote vanaf het jaar 1950.
2.20.
In de jaren 2009 en 2010 woonden alle (klein)kinderen en de moeder van belanghebbende, mevrouw [J] (hierna: de moeder van belanghebbende), in [G] . De moeder van zijn echtgenote, mevrouw [K] (hierna: de moeder van zijn echtgenote), woonde in [L] .
2.21.
[adres 1] 121 te [G] is vanaf 4 februari 2010 het verplicht toezendadres geweest voor correspondentie gericht aan de moeder van belanghebbende en vanaf 23 februari 2010 het verplicht toezendadres voor correspondentie gericht aan de moeder van zijn echtgenote. Voorts is [adres 1] 121, blijkens de oprichtingsakte, het postadres van de stichting.
2.22.
Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in de jaren 2009 en 2010 regelmatig sociale activiteiten in [G] . Belanghebbende bezit een zeilboot met ligplaats Watersportvereniging [Q] nabij [G] .
2.23.
Belanghebbende heeft in de periode 1 januari 2009 tot 1 maart 2010 vier dagen per week gewerkt voor vennootschappen, die tot zijn familiebedrijf behoren; doorgaans op maandagmiddag, woensdagochtend en donderdagochtend in [G] en op dinsdag in [R] .
2.24.
Met ingang van 1 maart 2010 heeft belanghebbende drie dagen per week voor het familiebedrijf gewerkt, met dien verstande dat belanghebbende doorgaans twee dagen per week aanwezig was bij een tot het familiebedrijf behorende vennootschap, die in [G] is gevestigd en één dag per week bij een vennootschap die in [R] is gevestigd.
2.25.
Zijn echtgenote heeft in de jaren 2009 en 2010 geen betaalde werkzaamheden verricht.
2.26.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de onderhavige jaren de volgende pinbetalingen respectievelijk geldopnames gedaan:
Belanghebbende
Echtgenote
2009
2010
2009
2010
Totaal aantal pinbetalingen
102
127
133
142
Pinbetalingen in [G] en omgeving
78
78
121
123
Pinbetalingen in [woonplaats] en omgeving
14
20
7
14
Pinbetalingen elders
10
29
5
5
Totaal aantal geldopnames
29
33
16
30
Geldopnames in [G] en omgeving
19
16
14
28
Geldopnames in [woonplaats] en omgeving
5
5
2
1
Geldopnames elders
5
12
1
2.27.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben tot [datum 4] 2009 niet in [woonplaats] overnacht.
2.28.
Belanghebbende heeft in de periode [datum 4] 2009 tot en met 31 december 2009 88 keer overnacht in [G] en 55 keer in [woonplaats] . In deze periode heeft belanghebbende 27 keer elders – dat wil zeggen buiten [G] en [woonplaats] – overnacht in verband met (zakelijke en privé) reizen. In het jaar 2010 heeft belanghebbende 178 keer overnacht in [G] en 86 keer in [woonplaats] . Gedurende het jaar 2010 heeft belanghebbende 100 keer elders overnacht in verband met (zakelijke en privé) reizen.
Aangiften IB/PVV 2009 en aanslag IB/PVV 2009
2.29.
Belanghebbende heeft op 8 februari 2011 aangifte IB/PVV 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.510 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 339.298. Belanghebbende is er bij het indienen van deze aangifte vanuit gegaan dat [adres 1] 12 in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kwalificeerde en
[adres 3] 6 in de periode [datum 6] 2009 tot en met 31 december 2009. Voorts heeft belanghebbende krachtens artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 aftrek geclaimd van een bedrag van € 52.439 met betrekking tot de ter zake van [adres 3] 6 verschuldigde erfpachtcanon (hierna: de erfpachtcanon) en rente. Belanghebbende heeft voorts [adres 1] 121 aan het begin van het jaar 2009 niet in de rendementsgrondslag opgenomen, doch wel aan het einde van dat jaar, met dien verstande dat de aangegeven waarde per
31 december 2009 € 480.000 bedraagt. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot [adres 1] 12, met dien verstande dat de aangegeven waarde per 31 december 2009 € 545.000 bedraagt. Belanghebbende heeft [adres 3] 6 niet in de rendementsgrondslag opgenomen.
2.30.
Met dagtekening 14 juni 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 309.880. De Inspecteur heeft de aftrek van de erfpachtcanon van € 52.439 geweigerd. De Inspecteur heeft daarentegen bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2009 rekening gehouden met de door de stichting betaalde rente over de door [bank] verstrekte kredietfaciliteit (zie onderdeel 2.15). In het jaar 2009 gaat het hierbij om een bedrag van € 15.245.
Aangifte IB/PVV 2010 en aanslag IB/PVV 2010
2.31.
Belanghebbende heeft op 22 november 2011 aangifte IB/PVV 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.839 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 356.553. Belanghebbende is er bij het indienen van deze aangifte vanuit gegaan dat [adres 3] 6 gedurende het hele jaar 2010 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 aangemerkt dient te worden. Voorts heeft belanghebbende krachtens artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 aftrek geclaimd van een bedrag van
€ 178.512 met betrekking tot de ter zake van [adres 3] 6 verschuldigde erfpachtcanon. Belanghebbende heeft [adres 1] 121 zowel aan het begin van het jaar 2010 als aan het einde van dat jaar in de rendementsgrondslag opgenomen naar een waarde van € 480.000. Belanghebbende heeft [adres 1] 12 in het begin van het jaar 2010 in de rendementsgrondslag opgenomen naar een waarde van € 545.000, doch niet in de rendementsgrondslag aan het einde van dat jaar. Belanghebbende heeft [adres 3] 6 niet in de rendementsgrondslag opgenomen.
2.32.
Met dagtekening 10 oktober 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.529 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 320.173. De Inspecteur heeft de aftrek van de erfpachtcanon van € 178.512 geweigerd. De Inspecteur heeft daarentegen bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2010 rekening gehouden met de door de stichting betaalde rente over de door [bank] verstrekte kredietfaciliteit (zie onderdeel 2.15). In het jaar 2010 gaat het hierbij om een bedrag van € 58.822.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kwalificeerde de woning [adres 3] 6 in de jaren 2009 en 2010 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001?
2. Bij bevestigende beantwoording van vraag 1: Kwalificeren de canonbetalingen als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is primair van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.510 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 309.880; vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 161.661 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 320.173 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.
De Inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank; subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 108.359 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 309.880, vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.109 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 320.173 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft in de procedure bij de Rechtbank te kennen gegeven dat zijn schoondochter bereid is om een verklaring af te leggen met betrekking tot de opvang van de kleinkinderen van belanghebbende en zijn echtgenote door laatstgenoemde in [woonplaats] . Voor zover belanghebbende dit bewijsaanbod in hoger beroep heeft gehandhaafd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, zowel in de beroeps- als hoger beroepsfase, voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn stelling dat zijn echtgenote in de jaren 2009 en 2010 in [woonplaats] regelmatig op de kleinkinderen heeft gepast te onderbouwen. Belanghebbende heeft kennelijk, om hem moverende redenen, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een door zijn schoondochter opgestelde verklaring over te leggen respectievelijk om zijn schoondochter (al dan niet als getuige) mee te nemen naar de zitting. In dat kader wijst het Hof er op dat aan belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting van 1 februari 2018 is medegedeeld dat hij getuigen mee kon nemen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
De Rechtbank heeft overwogen:
“2.26. Volgens artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
2.27.
In de Memorie van Toelichting is met betrekking tot het in 2.26 genoemde artikel het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 144):
“Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan». Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien.
Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning. Onder omstandigheden kan het voorkomen dat partners elk afzonderlijk een hoofdverblijf bewonen. In dergelijke gevallen moeten de partners kiezen welke woning als eigen woning wordt beschouwd.”
2.28.
In zijn arrest van 13 maart 2015 (14/02588, ECLI:NL:HR:2015:561) heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigd, waarin het Hof oordeelde dat een woning waar een gezin gedurende de weekenden, de vakantieperioden en andere vrije schooldagen van de kinderen, verbleef en waar ook familie en vrienden werden ontvangen, niet als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat de centrale levensplaats van de betreffende belanghebbende en haar gezin zich in een andere woonplaats bevond, aangezien zij daar doordeweeks verbleef en de kinderen daar naar de crèche en/of basisschool gingen.
2.29.
De rechtbank is, gelet op het geheel van vorenstaande feiten en omstandigheden, van oordeel dat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woning in [woonplaats] in 2009 en 2010 voor belanghebbende of zijn echtgenote de centrale levensplaats vormt. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat belanghebbende in [G] werkte, vaker in [G] overnachtte dan in [woonplaats] (zie 2.6 en 2.21), dat de overnachtingen in [woonplaats] veelal in (en in de aanloop naar) het weekend plaatsvonden, dat de pinbetalingen en geldopnamen met name in [G] plaatsvonden, dat in [G] en omgeving werd deelgenomen aan sport- en verenigingsleven en dat post ten behoeve van de financiële administratie (ook die van anderen) in [G] werd bezorgd. Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat de woning in [G] slechts als een pied à terre is aan te merken dat in het kader van de werkzaamheden wordt aangehouden.
2.30.
Belanghebbende wijst op de in 2.27 genoemde wetsgeschiedenis en stelt dat, indien de woning in [woonplaats] voor hemzelf niet als eigen woning kwalificeert, deze woning in ieder geval wel voor zijn echtgenote als hoofdverblijf is aan te merken. Dat zij volgens de GBA nog steeds in [G] staat ingeschreven, is volgens hem slechts bedoeld om in aanmerking te blijven komen voor de in 2.8 genoemde bewonersparkeervergunning en knipontheffing in [G] .
2.31.
De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt. Uit de in 2.7 en 2.22 genoemde pinbetalingen en geldopnames volgt dat zeker de echtgenote verreweg de meeste aankopen in [G] en omgeving heeft gedaan. Die pinbetalingen wijzen niet alleen op aanwezigheid in [G] , maar ook op een sociaal leven aldaar (diverse horecagelegenheden en winkels). Belanghebbendes stelling dat in [G] meer voorzieningen zijn dan in [woonplaats] , doet aan het vorenoverwogene niet af, vooral gelet op de grote verschillen in de aantallen pinbetalingen en geldopnames. Ter zitting heeft de echtgenote van belanghebbende voorts verklaard dat zij aanvankelijk nog veel in [G] was, omdat zij, gezien de lange periode dat zij in [G] heeft gewoond, vooral daar haar sociale contacten had en daar ook lid was van een tennis- en boekenclub. Ook leidt de rechtbank uit haar verklaringen af dat zij meestal tegelijkertijd met haar man in [G] verbleef. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, in ieder geval in de jaren 2009 en 2010, ook voor de echtgenote de woning in [woonplaats] niet als hoofdverblijf, en dus ook niet als eigen woning is aan te merken.
2.32.
Nu de woning aan de [adres 3] 6 te [woonplaats] in 2009 en 2010 niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of de hiervoor verschuldigde canons kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001.
2.33.Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.”.
4.3.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust, juist. Het Hof maakt de hierboven opgenomen rechtsoverwegingen van de Rechtbank tot de zijne, en voegt hier het volgende aan toe.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat uitsluitend woningen die als centrale levensplaats dienen, als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 kunnen kwalificeren. In dit kader is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgenomen:
“Het criterium ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan’ dient dus om de echte eigen woning te kunnen onderscheiden van andere woningen zoals de zogenoemde ‘tweede eigen woning’. Aan het begrip ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan’ worden verder geen nadere eisen gesteld met betrekking tot de – minimale – tijdsduur die een belastingplichtige of de personen die tot zijn huishouden behoren per kalenderjaar in die woning moeten doorbrengen.
Enkele voorbeelden om dit te illustreren.
Een belastingplichtige die veel rond reist en hier te lande een woning aanhoudt waar hij slechts enkele maanden per jaar vertoeft, zal die woning op grond van de feitelijke omstandigheden doorgaans als een hoofdverblijf dat hem anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kunnen aanmerken.
Een belastingplichtige, die in het kader van zijn werkzaamheden vijf dagen per week in een appartement in zijn werkomgeving verblijft en in het weekend in een andere woning, zal de laatstgenoemde woning als zijn anders dan tijdelijk ter beschikking staande hoofdverblijf kunnen aanmerken als die woning voor hem als centrale levensplaats dient. Het is echter ook mogelijk dat de woning waar hij de weekenden doorbrengt voor hem een vakantiewoning is en dat het appartement zijn werkelijke hoofdverblijf is.
De feitelijke omstandigheden zijn in dezen dus doorslaggevend.”
(Brief Staatssecretaris van 17 augustus 2001 aan Vaste Commissies VROM en Financiën, nr. WDB2001/0042, V-N 2001/46.4, p. 4784)
“Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning. Onder omstandigheden kan het voorkomen dat partners elk afzonderlijk een hoofdverblijf bewonen. In dergelijke gevallen moeten de partners kiezen welke woning als eigen woning wordt beschouwd (vijfde lid) ( Bew.: uiteindelijk achtste lid). Het hoofdverblijf dat niet in aanmerking komt voor het eigenwoningforfait wordt automatisch doorgeschoven naar de regeling van de forfaitaire rendementsheffing. Deze meer strikte benadering moet mede worden gezien in het licht van het evenwicht met de gewijzigde behandeling van tweede woningen.”
(Kamerstukken II 1998/99, nr. 26.727, nr. 3, p. 144 en 145)
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is niet bij voorbaat uitgesloten dat een woning, waar een belanghebbende uitsluitend in de weekenden en vakanties verblijft, aangemerkt kan worden als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
4.6.
Teneinde een dergelijke woning, die uitsluitend in de weekenden en vakanties gebruikt wordt, aan te merken als een eigen woning is echter noodzakelijk dat de centrale levensplaats van deze belanghebbende zich afspeelt in de omgeving van deze woning.
4.7.
Waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt, analoog aan artikel
4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, naar de omstandigheden beoordeeld, met dien verstande dat het hierbij gaat om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt (zie Hof Amsterdam van 17 mei 2016, nr. 15/00064, ECLI:NL:GHAMS:2016:1972).
4.8.
De Rechtbank noemt de volgende feiten en omstandigheden, die tot de conclusie leiden dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van belanghebbende zich in [G] bevindt: belanghebbende werkte in de onderhavige jaren in [G] , belanghebbende heeft gedurende deze jaren vaker overnacht in [G] dan in [woonplaats] , deze overnachtingen in [woonplaats] vonden veelal plaats in (en in de aanloop naar het) weekend, belanghebbende heeft met name pinbetalingen verricht en geldopnamen gedaan in [G] , belanghebbende heeft in de onderhavige jaren in [G] deelgenomen aan sport- en verenigingsleven en post ten behoeve van de financiële administratie werd in [G] bezorgd.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht feiten en omstandigheden met betrekking tot belanghebbendes (economische) activiteiten van doorslaggevend belang geacht. Voor het vaststellen van de centrale levensplaats zijn de feitelijke leefpatronen van een belastingplichtige van groter belang dan de objectieve kenmerken van de woningen, waarover deze belastingplichtige kan beschikken.
4.10.
Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het Hof naar de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2014, nr. 12/00691 en 12/00692, ECLI:NL:GHARL:2014:2896, welke uitspraak de situatie betreft waarin een belanghebbende een ruime boerderij in eigendom heeft, doch ook de beschikking heeft over een huurwoning van 80 m². Alhoewel de boerderij, gelet op de kenmerken van dat object, geschikter is om familie en vrienden te ontvangen, oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden, op grond van feiten en omstandigheden met betrekking tot de sociale en economische belangen van belanghebbende en haar gezin, dat de kleinere huurwoning het hoofdverblijf vormt voor belanghebbende en haar gezin:
“4.3. Vaststaat onder meer dat belanghebbende met haar gezin de beschikking heeft over een huurwoning in [M], dat zij in november 2007 de boerderij hebben gekocht, dat in de loop van 2010 de boerderij is gereedgekomen, dat belanghebbende en de kinderen vanaf 11 november 2010 in het GBA van de gemeente [N] zijn ingeschreven, dat belanghebbende één dag in de week vanuit [M] werkt en de overige vier dagen vanuit [P], dat haar echtgenoot eveneens één dag in de week vanuit [M] werkt en de overige dagen op locatie bij klanten, dat het gezin doordeweeks in de huurwoning in [M] verblijft, dat de drie kinderen in [M] naar de crèche, basisschool en/of buitenschoolse opvang gaan, dat het gezin gedurende de weekenden, vakantieperioden en andere vrije schooldagen van de kinderen in de boerderij verblijft en dat aldaar ook de familie en vrienden worden ontvangen.
4.4.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, en dan met name op de plaats waar het gezin doordeweeks verblijft en waar de kinderen naar de crèche en/of basisschool gaan, is het Hof van oordeel dat ook in 2010 de huurwoning in [M] als hoofdverblijf is aan te merken, omdat de centrale levensplaats van belanghebbende en haar gezin zich daar bevindt. Dat het gezin gedurende de weekenden, de vakantieperioden en andere vrije schooldagen van de kinderen, in de boerderij verblijft en daar ook de familie en vrienden ontvangt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.”
De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep bij arrest van13 maart 2015, nr. 14/02588, ECLI:NL:HR:2015:561, ongegrond verklaard.
4.11.
Aan belanghebbende kan toegegeven worden dat de feiten en omstandigheden, die de Rechtbank in het onderhavige geval doorslaggevend heeft geacht (zie onderdeel 4.8), afzonderlijk bezien onvoldoende zijn om te concluderen dat de centrale levensplaats van belanghebbende zich in de jaren 2009 en 2010 in [G] bevond.
In samenhang bezien leveren deze feiten en omstandigheden echter wel het beeld op dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van belanghebbende zich met name in [G] afspeelt.
4.12.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om aannemelijk te maken dat zijn centrale levensplaats zich in [woonplaats] bevond. Ook in samenhang bezien leiden deze feiten en omstandigheden naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat de centrale levensplaats van belanghebbende zich in de jaren 2009 en 2010 in [woonplaats] bevond.
4.12.1.
Het feit dat belanghebbende vanaf [datum 4] 2009 is ingeschreven op het adres [adres 3] 6 is hiertoe onvoldoende, aangezien deze administratieve vastlegging minder relevant is bij het bepalen van de centrale levensplaats dan de feiten en omstandigheden met betrekking tot de werkelijke woonsituatie. Overigens wordt in de akte van levering die is opgesteld ter zake van de levering van [adres 3] 6 en de duingrond (zie onderdeel 2.14) en in de ter zake van het erfpachtrecht, als bedoeld in onderdeel 2.16, opgestelde erfpachtakte, als woonplaats van belanghebbende [G] genoemd.
4.12.2.
Voorts is, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, bij het vaststellen van de centrale levensplaats niet doorslaggevend, waar vrienden en familie worden ontvangen respectievelijk waar belanghebbende en zijn echtgenote de weekenden en vakanties doorbrengen, aangezien de zakelijke band die belanghebbende met [G] heeft en de vele sociale activiteiten, waaraan belanghebbende en zijn echtgenote in en rondom [G] deelnemen, de weegschaal door laten slaan naar laatstgenoemde plaats.
4.12.3.
Belanghebbende heeft ten onrechte betoogd dat de vakantiedagen die hij buiten [G] respectievelijk [woonplaats] heeft doorgebracht, toegerekend dienen te worden aan laatstgenoemde plaats. Naar het oordeel van het Hof zijn uitsluitend de dagen respectievelijk nachten, die belanghebbende daadwerkelijk in [woonplaats] heeft doorgebracht, indicatief voor beantwoording van de vraag waar zich de centrale levensplaats van belanghebbende bevindt. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van het aantal nachten dat belanghebbende in de periode [datum 4] 2009 tot en met 31 december 2009 en in het jaar 2010 in [woonplaats] heeft doorgebracht (zie onderdeel 2.28). Alhoewel belanghebbende zich op het standpunt stelt dat aansluiting bij het aantal dagen, dat hij in [woonplaats] heeft doorgebracht, een representatiever beeld geeft van zijn centrale levensplaats, heeft hij geen volledig overzicht verstrekt van het aantal dagen, dat hij in die perioden in [woonplaats] heeft doorgebracht. Belanghebbende heeft derhalve onvoldoende onderbouwd dat het aantal dagen dat hij in deze perioden in [woonplaats] heeft doorgebracht, veel groter is dan het aantal overnachtingen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank derhalve terecht aansluiting gezocht bij het aantal overnachtingen van belanghebbende in [woonplaats] . Wellicht ten overvloede overweegt het Hof dat het in belanghebbendes pleitnota opgenomen overzicht van het aantal dagen, dat hij in de perioden augustus 2009 tot en met oktober 2009 en april tot en met mei 2010 in [G] respectievelijk [woonplaats] heeft doorgebracht, het beeld oplevert dat het aantal dagdelen dat belanghebbende in deze maanden in [woonplaats] heeft doorgebracht nauwelijks afwijkt van het aantal overnachtingen in deze plaats.
4.13.
Voorts stelt belanghebbende dat zijn echtgenote in de onderhavige jaren vaker in [woonplaats] is verbleven dan hij, omdat zij, in de onderhavige jaren niet (in [G] ) gewerkt heeft en diverse malen in [adres 3] 6 op kleinkinderen heeft gepast. [adres 3] 6 dient daarom in ieder geval voor zijn echtgenote als een eigen woning aangemerkt te worden, en bestaat voor belanghebbende, gelet op artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB 2001, de keuze om de woning aan te merken als eigen woning, aldus belanghebbende.
4.14.
Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat [woonplaats] in de onderhavige jaren voor zijn echtgenote de centrale levensplaats vormde. Hij heeft geen inzicht gegeven in het aantal dagen respectievelijk nachten dat zijn echtgenote in [woonplaats] heeft doorgebracht. Voorts heeft hij geen inzicht gegeven in het aantal keren dat zijn echtgenote op de locatie [adres 3] 6 op kleinkinderen heeft gepast.
4.15.
Belanghebbende heeft ten slotte betoogd dat [adres 3] 6 op grond van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 als eigen woning aangemerkt dient te worden.
4.16.
De tekst van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001, luidde in de jaren 2009 en 2010 als volgt:

Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.”.
4.17.
In de memorie van toelichting bij het voorstel tot introductie van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het volgende opgenomen:
“De omgekeerde situatie doet zich voor als belastingplichtige een (eigen) woning bewoont en een woning heeft gekocht, maar deze nog niet kan betrekken omdat deze nog moet worden verbouwd of een woning heeft gekocht die nog in aanbouw is (derde lid). Indien een dergelijke nieuwe woning pas op termijn tot hoofdverblijf gaat dienen, zou er in die tussentijd geen recht op renteaftrek bestaan. Voorzover er in de tussentijd iemand anders in woont, is dit geen bezwaar. Er is dan immers sprake van een (al dan niet om niet) verhuurde woning die onder de forfaitaire rendementsheffing valt. Als het pand echter leeg staat, wordt het niet in aftrek kunnen brengen van de rente wel als een bezwaar gevoeld. Ook hier moet belastingplichtige aantonen dat aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn dat de woning leegstaat en geen andere bestemming, zelfs niet tijdelijk, heeft dan om op korte termijn als eigen woning te gaan dienen.”.
(Kamerstukken II 1998/99, 26.727, nr. 3, p. 144-147)
4.18.
Aangezien het Hof tot het oordeel is gekomen, dat de woning niet tot hoofdverblijf is gaan dienen, kan de woning ook niet als leegstaand dan wel als in aanbouw worden aangemerkt, nog daargelaten dat de woning niet leegstaand was (belanghebbende verbleef daar regelmatig) en ook niet in aanbouw.
4.19.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling, dat de wijze waarop de woning verbouwd wordt, niet in de weg zou mogen staan aan toepassing van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001, een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid van deze bepaling, overweegt het Hof dat wat er ook van die stelling zij, de rechter krachtens artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, moet rechtspreken en in geen geval de waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.20.
Het Hof beantwoordt, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend en komt derhalve niet toe aan behandeling van de tweede in geschil zijnde vraag.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 5 april 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, J. Swinkels en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.