In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot immateriële schadevergoeding na mishandeling door de ex-partner van de appellante. De appellante, die op het moment van de mishandeling ongeveer 20 weken zwanger was, had haar ex-partner, de geïntimeerde, aangeklaagd voor de mishandeling die plaatsvond op 1 november 2014. De geïntimeerde was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor deze mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de mishandeling dwingend bewijs oplevert van de door de appellante gestelde feiten, en dat de gevolgen van de mishandeling, waaronder angstklachten en lichamelijk letsel, voldoende zijn onderbouwd door de appellante.
Het hof heeft de hoogte van de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 1.500, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden van de zaak, zoals de aard van het letsel, de gevolgen voor de appellante, en de omstandigheden waaronder de mishandeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft geoordeeld dat de zwangerschap van de appellante een schadeverhogende omstandigheid is en dat de geïntimeerde geen rechtvaardiging had voor zijn handelen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat in hoger beroep aan de orde was.
De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van slachtoffers van geweldsmisdrijven en de noodzaak om immateriële schadevergoeding toe te kennen in gevallen van mishandeling, vooral wanneer er sprake is van bijkomende kwetsbaarheden zoals zwangerschap.