ECLI:NL:GHSHE:2018:1753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.198.332_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over immateriële schadevergoeding na mishandeling door ex-partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot immateriële schadevergoeding na mishandeling door de ex-partner van de appellante. De appellante, die op het moment van de mishandeling ongeveer 20 weken zwanger was, had haar ex-partner, de geïntimeerde, aangeklaagd voor de mishandeling die plaatsvond op 1 november 2014. De geïntimeerde was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor deze mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de mishandeling dwingend bewijs oplevert van de door de appellante gestelde feiten, en dat de gevolgen van de mishandeling, waaronder angstklachten en lichamelijk letsel, voldoende zijn onderbouwd door de appellante.

Het hof heeft de hoogte van de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 1.500, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden van de zaak, zoals de aard van het letsel, de gevolgen voor de appellante, en de omstandigheden waaronder de mishandeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft geoordeeld dat de zwangerschap van de appellante een schadeverhogende omstandigheid is en dat de geïntimeerde geen rechtvaardiging had voor zijn handelen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat in hoger beroep aan de orde was.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van slachtoffers van geweldsmisdrijven en de noodzaak om immateriële schadevergoeding toe te kennen in gevallen van mishandeling, vooral wanneer er sprake is van bijkomende kwetsbaarheden zoals zwangerschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.332/01
arrest van 24 april 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Weinans te Roosendaal,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J.M.J. Werners te Zeist,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 17 oktober 2017 en 23 januari 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer/rolnummer 3872016 CV EXPL 15-793 tussen partijen gewezen vonnis van 17 februari 2016.

9.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 23 januari 2018;
- de akte van [geïntimeerde] van 20 februari 2018 met een productie;
- de antwoordakte van [appellante] van 20 februari 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd.

10.De verdere beoordeling

10.1
Bij tussenarrest van 23 januari 2018 heeft het hof [geïntimeerde] bevolen bij akte het arrest van het hof in de strafzaak tegen hem over te leggen en daarbij uitsluitsel te geven over de uitkomst van het cassatieberoep.
[geïntimeerde] heeft hierop bedoeld arrest overgelegd. Over het cassatieberoep heeft hij laten weten dat daarin geen cassatiemiddelen zijn ingediend en dat hij door zijn toenmalige advocaat niet in het bezit is gesteld van een uitspraak van de Hoge Raad waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard.
In haar antwoordakte vermeldt [appellante] dat het ervoor gehouden dient te worden dat ofwel geen beroep in cassatie is ingesteld ofwel dat een beroep in cassatie geen doel heeft getroffen.
10.2
Met betrekking tot het door [geïntimeerde] vermelde cassatieberoep tegen het arrest van dit hof van 20 januari 2016 in de strafzaak tegen hem concludeert het hof dat dit niet (langer) aanhangig is zodat het arrest inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen. In het arrest is met betrekking tot de gebeurtenissen op 1 november 2014 onder meer het volgende opgenomen:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn ex-echtgenote [appellante] , die op dat moment ongeveer 20 weken zwanger was. Verdachte is naar de woning van zijn ex-echtgenote gegaan en heeft [appellante] met kracht geduwd en met zijn handen bij haar keel/nek en armen vastgepakt en met kracht meerdere kopstoten tegen haar hoofd gegeven. Als gevolg daarvan heeft [appellante] pijn ondervonden en letsel in haar gezicht, keel en aan haar armen opgelopen. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij zijn zwangere ex-echtgenote, op de hiervoor omschreven wijze bij/in haar eigen woning, een plaats waar zij zich veilig moet kunnen voelen, heeft aangevallen.”
Op grond van artikel 161 Rv levert dit arrest dwingend bewijs op van de door [appellante] gestelde mishandeling van haar door [geïntimeerde] op 1 november 2014. Het hof gaat verder uit van de toedracht van de mishandeling zoals in het arrest van 20 januari 2016 weergegeven. Het verweer daartegen van [geïntimeerde] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, wordt daarom verworpen.
10.3
Zoals in het tussenarrest van 17 oktober 2017 overwogen, gaat het in dit hoger beroep alleen om de mishandeling op 1 november 2014 en alleen om de gevorderde immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 6.000,= (r.o. 4.4).
In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering op dit punt nader onderbouwd met enkele verwijzingen naar de Smartengeldgids 2015 en met een verklaring van haar huisarts [huisarts] van 2 december 2015. Deze verklaring houdt het volgende in
“Op 1 november 2014 ís mevrouw [appellante] (toen nog zwanger) inderdaad in het ziekenhuis op de SEH beoordeeld geweest met tekenen van strangulatie en het hebben van multipele hematomen. Sindsdien heeft ze toenemende angstklachten passend bij een posttraumatische stress stoornis met aanvallen van paniek, knijpend gevoel in de keel en
hyperventilatie. Deze klachten zijn erg hardnekkig en worden op dit moment behandeld met de onderstaande medicatie.
Medicatie Einddatum
Alprazolam tabl 0,25 mg; 3 x per dag 2 tabletten Continue
Paroxetin tab omh 10 mg 30 st; 1 x per dag anderhalve tablet”.
[geïntimeerde] stelt dat de huisarts zijn diagnose heeft gebaseerd op de ongedateerde brief van het Franciscus Ziekenhuis die hij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord heeft overgelegd. Voor deze stelling biedt hij evenwel geen onderbouwing. Bovendien gaat de huisarts in op de gevolgen van de mishandeling die ten tijde van het opstellen van de verklaring, een jaar later, nog voortduurden. Ook twijfelt [geïntimeerde] aan de diagnose van de huisarts omdat volgens hem voor een posttraumatische stress stoornis andere behandelingen geïndiceerd zijn dan de medicatie die de huisarts voorschrijft. Dit verweer van [geïntimeerde] is niet onderbouwd met enige deskundige rapportage en laat bovendien onverlet de bevinding van de huisarts dat [appellante] de klachten ervaart die in de verklaring zijn vermeld en die op zich door [geïntimeerde] niet worden betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] in ieder geval in hoger beroep de ernstige gevolgen die de mishandeling voor haar heeft gehad voldoende onderbouwd. [geïntimeerde] vermeldt in zijn memorie van antwoord (punt 8) de zwangerschap van [appellante] als een van de omstandigheden die een rol kunnen spelen bij bepaling van de hoogte van immateriële schadevergoeding. Volgens hem kan dat op zich een schadeverhogende omstandigheid zijn, maar ook een disculperende omdat volgens hem zwangere vrouwen voor hun (ex)-man zeer onredelijk kunnen zijn en ook overigens, kort gezegd, last hebben van hun hormonen. Het hof ziet in de zwangerschap van [appellante] ten tijde van de mishandeling uitsluitend een schadeverhogende en zeker geen disculperende omstandigheid.
10.4
Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat [appellante] aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade als gevolg van de mishandeling door [geïntimeerde] op 1 november 2014. Vervolgens dient de hoogte daarvan aan de orde te komen.
10.5
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade voor lichamelijk en geestelijk letsel in een geval als het onderhavige rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene, alsmede de grond waarop de aansprakelijkheid berust en de vraag of de schade opzettelijk of door schuld is teweeggebracht. Verder dient bij de begroting van de schade gelet te worden op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, één en ander met in aanmerking neming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Bij de begroting van deze schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.
10.6
Het hof acht, in aanmerking genomen de hiervoor genoemde maatstaf, een vergoeding van € 1.500,= voor immateriële schade billijk, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de volgende omstandigheden:
  • [appellante] heeft pijn ondervonden en letsel in haar gezicht, keel en aan haar armen opgelopen;
  • [appellante] heeft nog geruime tijd na het incident angstklachten die medische behandeling vergen;
  • [appellante] was op het moment van het incident 20 weken zwanger;
  • [appellante] bevond zich in haar eigen woning, een plaats waar iemand zich veilig zou moeten kunnen voelen.
Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat voor het handelen van [geïntimeerde] geen aanleiding bestond en dat daarvoor ook geen rechtvaardiging is te vinden. Onenigheid over de uitvoering van een omgangsregeling is in ieder geval geen excuus voor dergelijke misdragingen. Het hof acht een bedrag van € 1.500,= in overeenstemming met bedragen die in Nederland tegenwoordig worden toegekend in gevallen waarin sprake is van letsel onder omstandigheden als waarvan in dit geval sprake is.
10.7
[geïntimeerde] heeft zich in zijn memorie van antwoord nog afgevraagd of [appellante] wellicht een beroep heeft gedaan op Schadefonds Geweldsmisdrijven. Enige aanwijzing dat dit het geval is, ontbreekt zodat het hof aan deze opmerking voorbijgaat. Subsidiair doet [geïntimeerde] een beroep op matiging ex artikel 6:109 BW in verband met beider beperkte draagkracht. Het hof ziet geen grond voor matiging; hetgeen [geïntimeerde] daartoe aanvoert, is ook verder niet concreet onderbouwd.
Conclusie
10.8
De grieven van [appellante] slagen in zoverre dat haar vordering tot een bedrag van € 1.500,= toewijsbaar is en zij falen voor het overige. De grieven behoeven verder geen afzonderlijke bespreking. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten in beide instanties tussen hen compenseren. In eerste aanleg was dat al het geval en dat blijft zo, maar voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis geheel vernietigen.
11. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van 17 februari 2015 voor zover in hoger beroep aan de orde en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 1.500,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2015 tot aan de dag van voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen in die zin dat ieder partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2018.
griffier rolraadsheer