In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vraag of belanghebbende een herinvesteringsreserve (HIR) kan vormen voor de boekwinst behaald bij de verkoop van zijn pluimveebedrijf en of de doorschuiffaciliteit van artikel 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan worden toegepast. Belanghebbende had in 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, waartegen hij bezwaar maakte. De Inspecteur handhaafde de aanslagen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bron van inkomen uit de paardentak, waardoor het vormen van een HIR niet mogelijk was. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat in 2012 redelijkerwijs niet te verwachten was dat er met de paardenactiviteiten voordeel kon worden behaald. Het Hof concludeert dat de HIR niet kan worden gevormd voor de gestaakte pluimveeactiviteiten en dat de doorschuiffaciliteit niet van toepassing is bij gedeeltelijke staking. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.