Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/204707/HAZA 15-209)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met de producties 1 t/m 4;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij de advocaat van de vrouw pleitnotities heeft overgelegd.
3.De beoordeling
de CV installatie inclusief verwarmingsketel
de aluminium ramen /kozijnen (incl. dubbel glas), om de woning in een nette staat bewoonbaar te maken. Dit, tot een maximum van:30.000,= euro.
[appellante] zal geen aanspraak maken op de investeringen/verbeteringen/waardestijging van de woning van [geïntimeerde] op [adres 2] te [plaats 1] .
[geïntimeerde] zal geen aanspraak maken op de investeringen/verbeteringen/waardestijging van de woning van [appellante] op de [adres 3] te [plaats 2] .
vastgesteld(productie 2 bij conclusie van antwoord), voor zover thans relevant:
zal aan eigen middelen bijdragen een bedrag groot een honderd vijf en zestig duizend euro (€ 165.000,00). Bedoeld bedrag zal geheel door de schuldeiser worden voldaan, terwijl hij op grond van de eigendomsverhouding slechts tot voldoening van de helft verplicht is. Onder de verplichting voor schuldenaar( [appellante] : rechtbank)
om gemeld bedrag af te lossen op de hypotheek na levering van hun woning aan [adres 2] te [plaats 1] , erkent de schuldenaar aan de schuldeiser vanaf vandaag schuldig te zijn, afgerond op hele euro’s, een bedrag groot: twee en tachtig duizend vijf honderd euro.
verdeling en/of levering van de (gemeenschappelijke) woning (waaronder begrepen economische eigendomsoverdracht);
het einde van hun samenleving;
bij faillissement van de schuldenaar;
bij surseance van betaling van de schuldenaar;
het op de schuldenaar van toepassing worden van een regeling in het kader van de schuldsanering natuurlijke personen;
vrouwop tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. De rechtbank heeft in rov. 2.6 en 2.7 opgenomen dat partijen in hun overeenkomsten van 26 september 2010 en 4 oktober 2010 zijn overgegaan tot “vaststelling”. Van vaststellingsovereenkomsten is echter geen sprake.
manheeft verweer gevoerd.
hofoordeelt als volgt. Bij deze grief heeft de vrouw geen belang. De vrouw maakt namelijk niet duidelijk of en zo ja hoe de grief tot een andere beslissing moet leiden. De rechtbank heeft de overeenkomst bovendien niet (kenbaar) gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst (zoals de man ook opmerkt), noch het feit dat sprake zou zijn van een vaststellingsovereenkomst (kenbaar) aan haar beslissingen ten grondslag gelegd.
vrouwhet volgende aangevoerd.
hijin de woning zou steken” ook weer terug zou krijgen (pleitnotitie, pt. 10). Het is ook redelijk dat “iemand die ergens geld in steekt” [hof: de man] het ook weer terug mag hebben (id., pt. 11). Daarbij stond partijen voor ogen dat bij een scheiding of een verkoop van de woning “het door de
manuit eigen middelen betaalde geld” wel beschikbaar moest zijn (id. pt. 11). Anders gezegd, het eigen geld moest terugkomen bij de man, maar “als er niets is, kan er ook niets terugkomen” (id., pt. 13). Het is ook niet reëel dat de man de helft van “
zijngeïnvesteerde geld” altijd terugkrijgt ten koste van zijn vrouw (id., pt. 15). Partijen hadden een affectieve relatie en daarbij past niet dat de een beter wordt dan de ander. Het was niet de bedoeling om de vrouw in de schulden te steken, maar dit is nu wel het geval: de vrouw heeft geen vermogen en had dit ook niet toen de overeenkomst werd gesloten (id., pt. 29 en 30). (onderstrepingen, hof.)
manheeft hiertegen, in het bijzonder bij gelegenheid van het pleidooi, het volgende aangevoerd.
hofoordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. De lener – de vrouw – dient het bedrag van de lening dan terug te betalen op het overeengekomen tijdstip (hier, o.m., bij verdeling van de woning of bij het einde van de samenleving), (art. 7A:1796 en 1800 BW; thans 7:129e BW). De vrouw stelt evenwel, naar het hof begrijpt, dat partijen zijn overeengekomen dat zij het geleende bedrag niet of niet volledig hoeft terug te betalen bij waardedaling van de woning (althans indien dit geleende bedrag niet volledig uit de gemeenschap zou kunnen worden voldaan) en dat de overeenkomst van geldlening aldus moet worden begrepen.
WPNR2013 (6966), p. 194 (sub 14)). Verstappen merkt daarover voorts het volgende op:
NJ1992/651 m.nt. EAAL en HR 21 april 2006, hiervóór genoemd).
vrouwhet volgende aan.
manheeft hiertegen het volgende aangevoerd. De beslissing van de rechtbank, zowel ter zake van de redelijkheid en billijkheid als de onvoorziene omstandigheden, is juist. De man heeft recht op terugbetaling door de vrouw van het geleende bedrag. Bij de waardestijgingen waar de vrouw zich op beroept gaat het om speculaties.
hofoordeelt als volgt.
NJ1992/651 m.nt. EAAL).
vrouwis de overbedelingsvordering te laag. Zij voert daartoe het volgende aan.
manvoert hiertegen aan dat de verzoeken van de vrouw terecht door de rechtbank zijn verworpen als ontoereikend onderbouwd.
hofoordeelt als volgt. Als peildatum voor de waardering geldt in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.1). Partijen zijn geen andere datum overeengekomen (vs a quo, rov. 4.20) en een beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft de vrouw niet gedaan. Uit haar opmerking dat de verdeling in 2016 is uitgesproken, leidt het hof af dat de vrouw ook een waardering per datum van die verdeling wenst. De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 mei 2016 de woning toegedeeld aan de man. Nu de vrouw in hoger beroep niet de toedeling van de woning aan de man, doch slechts de waarde van de woning aan de orde heeft gesteld, heeft de datum van het vonnis van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling van de woning (aldus HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, rov. 3.3). Van de getaxeerde waarde uit april 2014 mag daarbij niet worden uitgegaan. Het is algemeen bekend dat de prijzen van Nederlandse woningen na april 2014 gemiddeld zijn gestegen, zodat niet uit te sluiten valt dat de woning waar het hier over gaat ook meer waard is geworden. Het verzoek van de vrouw een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de woning per peildatum kan dus worden toegewezen. Alvorens daartoe over te gaan, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of zij alsnog overeenstemming hebben kunnen bereiken over de waarde van de woning. Zo dit niet het geval is mogen partijen zich nog uitlaten over het aantal, de deskundigheid en – bij voorkeur eensluidend – de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts mogen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands gelijkelijk ten laste van partijen te brengen. Nu de vrouw op basis van een toevoeging procedeert, kan haar ingevolge art. 195 Rv in verbinding met art. 199 Rv niet worden opgelegd het voorschot te betalen. Het hof zal daarom bepalen dat de kosten van het deskundigenbericht voor zover deze voor haar rekening zijn (de helft) voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen. Hangende het geding wordt het ten laste van ’s Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld.
vrouwheeft overigens nog bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek “de verdeling uit te stellen” (mvg, pt. 40) voor de duur van een jaar (vs a quo, rov. 4.14). De rechtbank heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek ex art. 3:178 lid 3 BW.
manis het eens met de beslissing van de rechtbank.
hofoordeelt als volgt.
vrouwbetoogt allereerst dat de overeenkomst van geldlening de verplichting voor de man inhield om € 165.000,-- op de hypotheek af te lossen. Dat heeft de man echter niet gedaan. Hij heeft een lager bedrag afgelost (primair: € 112.101,--; subsidiair € 132.000,--). Omdat de man zijn verplichting deels niet is nagekomen, hoeft de vrouw dat ook niet te doen (mvg, pt. 16).
manvoert hiertegen het volgende aan. De ratio van de overeenkomst is dat de vrouw een schuld erkent gelijk aan de helft van het door de man geïnvesteerde bedrag (mva, pt. 23 en 24). Van dwaling is geen sprake.
hofoordeelt als volgt. De uitleg van de overeenkomst van geldlening die de vrouw voorstaat, te weten dat zij alleen een bedrag schuldig is als de man (precies) € 165.000,-- bijdraagt aan de woning, kan niet worden aanvaard. Het hof verwijst daartoe kortheidshalve naar hetgeen het hiervóór overwoog over de aard en strekking van de overeenkomst (zie rov. 3.13, hiervóór). Voorts valt niet in te zien waarom de vrouw wel bij een bijdrage door de man van € 165.000,--, de helft van dit bedrag schuldig erkent, maar dit niet het geval is bij een geringere bijdrage door de man, waarbij de vrouw een minder vergaande schuldig-erkenning op zich neemt (namelijk de helft van die geringere bijdrage). De tekst van de overeenkomst van geldlening noopt ook niet tot de uitleg die de vrouw voorstaat, veeleer volgt daaruit het tegendeel. De overeenkomst bepaalt namelijk: “(…) Partijen komen, voor zover nodig, overeen dat indien partijen niet naar evenredigheid van hun aandeel in de gemeenschappelijke woning bijdragen er een vordering ontstaat voor degene die méér dan waartoe hij op grond van zijn aandeel gehouden is, bijdraagt, op de andere partij gelijk aan dat meerdere.” Aldus hebben partijen het wezen van de overeenkomst weergegeven. De stelling van de vrouw dat de man zijn verplichting uit de overeenkomst niet is nagekomen, en zij dat daarom ook niet hoeft te doen, verwerpt het hof dan ook.
vrouwhet volgende aan.
manvoert het volgende aan. De man heeft € 150.000,-- geïnvesteerd in de woning (mva, pt. 18, 21, 23 en 24). “Naast de € 152.000,--” zijn door de man tal van investeringen gedaan ten behoeve van verbouwingswerkzaamheden (elektriciteitsbekabeling; massief houten vloeren; stuukwerk; nieuwe plafonds; driedubbele thermopanebeglazing). Verder is er door de man “nog een € 15.000,-- consumptief geleend” ten behoeve van het vernieuwen van de cv-ketel, isolatie van het dak en balken voor het hek. De man betwist (mva, pt. 17), bestrijdt (mva, pt. 19) en weerspreekt (mva, pt. 20) de stellingen van de vrouw, die zij niet heeft onderbouwd (mva, pt. 10).
hofoordeelt als volgt. Ingevolge art. 150 Rv rust op de man de stelplicht, en zo nodig bewijslast, ter zake van de door hem verrichte investeringen. Daaraan gaat de man voorbij. De man heeft zijn stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende (nader) onderbouwd, bijvoorbeeld door betalingsbewijzen te tonen of anderszins inzicht in de geldstromen te geven (samengevat van privé naar de woning). Hoe de man op het totaalbedrag aan investeringen uitkomt van € 150.000,-- is ook onduidelijk. Een berekening van dit bedrag ontbreekt. Op basis van hetgeen de man heeft aangevoerd, is daardoor niet na te gaan dat hij voor een bedrag van € 150.000,-- met eigen middelen heeft geïnvesteerd in de woning. Dat uit de verkoopopbrengst van [adres 2] “maximaal” € 150.000,--
kan zijngeïnvesteerd in de woning (vs a quo, rov. 4.10) betekent niet dat dit bedrag ook daadwerkelijk
isgeïnvesteerd (curs. hof). De grief slaagt daarom voor zover daarmee is betoogd dat de man niet meer dan € 112.201,-- uit eigen middelen heeft geïnvesteerd in de woning. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd over de investeringen, leidt niet tot een ander oordeel. De vrouw is gehouden de helft van dit bedrag (te weten: € 56.100,50) aan de man te betalen.
vrouwis het niet eens met dit oordeel. Ter toelichting op haar grief voert zij, samengevat, het volgende aan.
Dat[cursivering origineel] is de achtergrond van de gemaakte afspraak. Dat blijkt ook uit het feit dat de man op dat moment geen vordering had op [de vrouw] vanwege de afspraken in 2008 waarin nu juist wordt gezegd dat partijen afzien van hun vorderingen over en weer. [De vrouw] had dus kunnen zeggen dat zij tot niets verplicht was en die afspraak niet wilde maken, maar dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft de mooie gedachte voor ogen gehad dat de erfenis van Oma aan haar kinderen zou toekomen, met in haar achterhoofd dat ooit als het aan de orde zou zijn er misschien weer geld zou zijn gespaard. In dit licht gaat het dus meer om de vastlegging van een bedoeling zonder daaraan een betalingsplicht te koppelen.
manheeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd.
hofoordeelt als volgt.
vrouwvoert het volgende aan. Indien komt vast te staan dat partijen zijn teruggekomen op de afspraak uit 2008, “dan moet het er voor worden gehouden” (mvg, pt 72) dat de vergoedingsvordering van de vrouw ad € 30.000,-- nog altijd bestaat. De vrouw maakt aanspraak op die vergoeding.
manvoert hiertegen het volgende aan. Partijen zijn met de overeenkomst uit 2010 deels op hun afspraken uit 2008 teruggekomen (mva, pt. 35). Alleen met betrekking tot het door de man geïnvesteerde bedrag is een andere afspraak gemaakt en niet met betrekking tot investeringen van de vrouw. Het is ook onjuist dat uit de overeenkomst uit 2008 zou volgen dat de vrouw € 30.000,-- zou hebben geïnvesteerd in de woning van de man.
hofoordeelt als volgt. Bij de overeenkomst uit 2010 zijn partijen
vrouwgeeft de volgende toelichting. De vrouw beschikt niet over het door haar te betalen bedrag van € 30.000,--. De man heeft beslag gelegd op alle goederen en inkomsten van de vrouw. Gelet op de hoge bedragen die de vrouw aan de man en aan de kinderen moet betalen, zal er de komende jaren beslag op haar inkomen blijven liggen. De vrouw komt nu rond van een beslagvrije voet van ongeveer € 1.350,--. De man betaalt € 100,-- per kind per maand alimentatie. Als de vaste lasten zijn voldaan, resteert er geen geld meer om ook maar iets extra’s voor de kinderen te doen. Er is geen ruimte voor uitjes, vakanties, cadeaus, nieuwe kleren, schoolreisjes en andere leuke dingen. Om op hun 25e over een bedrag van € 30.000,-- spaartegoed te kunnen beschikken, zullen de kinderen dan jarenlang van een minimum moeten leven. Het is dan beter dat het geld de kinderen reeds nu ten goede komt, nu zij het kunnen gebruiken. Als de kinderen 25 jaar zijn, zullen zij zelf mogelijk inkomen hebben, op dat moment is het bedrag van € 15.000,-- per kind niet meer nodig.
manvoert hiertegen het volgende aan. De vrouw is vermogend en zij heeft een zeer riant inkomen. De man betaalt per maand aan kinderalimentatie een bedrag van € 275,--. Het belang van de kinderen verzet zich tegen niet-nakoming van het derdenbeding. Het door de vrouw te betalen bedrag van € 30.000,-- komt de financiële toekomst van de kinderen ten goede en het stelt veilig stelt dat zij de gelden kunnen aanwenden voor studie en opleiding. De man heeft ook meermaals aangeboden aan de vrouw dat zij het bedrag in termijnen voldoet, maar op die voorstellen is de vrouw niet ingegaan. De situatie waarin de vrouw zich thans bevindt, heeft zij dus geheel aan zichzelf te wijten.
hofoordeelt als volgt. Art. 6:256 BW bepaalt dat de partij die een beding ten behoeve van een derde heeft gemaakt nakoming jegens de derde kan vorderen, tenzij de derde zich daartegen verzet. De begunstigden van het derdenbeding zijn de twee kinderen van partijen, [dochter 1] en [dochter 2] . De kinderen zijn minderjarig: [dochter 1] is geboren op [geboortedatum] 2004 en [dochter 2] op [geboortedatum] 2006 (inl. dv, pt. 2). De vrouw heeft zich als wettelijk vertegenwoordiger (art. 1:245 lid 4 BW) van de kinderen (zij is de moeder en draagt als enige het gezag, zoals ter zitting door de man verklaard) verzet tegen de vordering tot nakoming die de man heeft ingesteld.
vrouwvoert hiertoe het volgende aan. De vrouw heeft diverse gezamenlijke uitgaven voor haar rekening genomen “waardoor” de man de koopsom van de grond zou betalen (mvg, pt. 67). De man heeft er niet voor gezorgd dat hij enig eigenaar werd (de eigendomsverhouding is gelijk), noch heeft hij ter zake een overeenkomst van geldlening met de vrouw gesloten. Dat heeft de man eerder wel gedaan, namelijk bij de grond in [plaats 3] . Er is dus geen vergoedingsrecht en als dat er wel is, rechtvaardigt dat niet dat de man de grond zonder vergoeding (naar het hof begrijpt: aan de vrouw) toegedeeld krijgt.
manweerspreekt de grief.
hofoordeelt als volgt.
NJ2007, 395, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
4.De uitspraak
doeleinde;