ECLI:NL:GHSHE:2018:2386

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.222.253_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en ouderlijk gezag na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een zorgregeling voor hun minderjarige kind is vastgesteld. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A.P. van Stralen, verzoekt de beschikking te vernietigen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen. De vader, vertegenwoordigd door mr. N.M.A. Deckers, verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 april 2018, waarbij beide ouders en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.

De rechtbank had eerder een voorlopige zorgregeling vastgesteld en de Raad verzocht om advies over de zorg- en opvoedingstaken. De moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en stelt dat er sprake is van een oneerlijk proces. Het hof oordeelt dat de moeder in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar zienswijze kenbaar te maken en dat de eerste grief faalt. Het hof constateert dat de ouders inmiddels beter communiceren en dat de omgang tussen de vader en het kind verbetert.

Het hof wijst op het belang van een goede zorgregeling voor het kind en stelt een nieuwe regeling vast die rekening houdt met de zwemlessen van het kind. Gedurende de zwemlessen verblijft het kind in de even weken bij de vader en in de oneven weken bij de moeder. Na de zwemlessen wordt een tweewekelijkse regeling voorgesteld, maar het hof benadrukt dat het kind het meest gebaat is bij wekelijks contact met beide ouders. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe zorgregeling wordt vastgesteld, waarbij de belangen van het kind voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 7 juni 2018
Zaaknummer: 200.222.253/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/219458 / FA RK 16-1208
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.P. van Stralen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] , België,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.M.A. Deckers.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat partijen via Stichting One samen tot een regeling dienen te komen en deze regeling desgewenst daarna in een gerechtelijke beslissing op te doen nemen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2017, heeft de vader verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar beroep ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Stralen;
  • de vader, bijgestaan door mr. Deckers;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 januari 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 30 maart 2018;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 5 april 2018;
  • de brief van de raad d.d. 28 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen noch de rechtbank hebben zich uitgelaten over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak. Het hof begrijpt dat zij er vanuit zijn gegaan dat met betrekking tot het verzoek tot de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, hetgeen het hof onderschrijft.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, die in januari 2016 is geëindigd.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [de minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
[de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.3.
Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang,
een voorlopige zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven. Daarnaast heeft de rechtbank aan de raad verzocht om een onderzoek in te stellen en te adviseren over de mogelijkheden en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank een opbouwende zorgregeling vastgesteld en bepaald dat de moeder aan de vader een dwangsom verbeurt indien de moeder de zorgregeling niet nakomt. Daarnaast heeft de rechtbank een informatieregeling vastgesteld.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder heeft in haar beroepschrift drie grieven geformuleerd.
Deze grieven zien op de overwegingen van de rechtbank dat de moeder niet heeft gereageerd op het rapport van de raad en het gewijzigde verzoek van de vader, dat zij zou zijn teruggekomen op haar (bij de raad kenbaar gemaakte) instemming met de opbouw en uitbreiding van de zorgregeling en dat zij zich niet zou hebben gehouden aan de voorlopige zorgregeling, zoals deze door de rechtbank is vastgesteld. Volgens de moeder is bij de rechtbank sprake geweest van een - kort gezegd - oneerlijk proces.
Verder heeft de rechtbank volgens de moeder ten onrechte de door de vader voorgestelde zorgregeling overgenomen in haar beslissing.
3.7.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.8.
De raad heeft ter zitting geadviseerd.
Beide ouders zijn betrokken bij [de minderjarige] . De moeder is enigszins onzeker en zij heeft er moeite mee om de controle los te laten. De vader houdt zich wat meer op te vlakte en is wat rustiger. De ouders verschillen veel van elkaar. Dit betekent dat ze elkaar kunnen aanvullen en [de minderjarige] hiervan kan profiteren.
De raad benadrukt dat er geen zorgen zijn over de thuissituatie of over de pedagogische vaardigheden vader. Nu het bij jonge kinderen van belang is dat er frequent contact is met beide ouders, acht de raad het dan ook van belang dat [de minderjarige] wekelijks contact heeft met zijn vader. Temeer, nu zij hun onderlinge band nog aan het opbouwen zijn.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
Voor zover de moeder heeft betoogd dat sprake is geweest van een oneerlijk proces en zij onvoldoende door de rechter in eerste aanleg is gehoord, heeft de moeder in hoger beroep, welk hoger beroep onder meer een herstelfunctie heeft van hetgeen in eerste aanleg niet goed is verlopen, voldoende gelegenheid om te reageren op de inhoud van het raadsrapport en om haar zienswijze kenbaar te maken. De eerste grief van de moeder faalt derhalve.
3.9.3.
Uit de stukken en hetgeen partijen hebben verklaard stelt het hof het volgende vast.
Nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan was het contact tussen [de minderjarige] en zijn vader aanvankelijk beperkt tot de zaterdag van 10.00 uur tot 13.00 uur bij de moeder thuis en nadien van 9.00 uur tot 13.00 uur bij de vader thuis.
[de minderjarige] reageerde in eerste instantie vrij heftig nadat hij bij de vader was geweest. Dit kwam met name tot uiting in de vorm van gedragsproblemen, zoals woedeaanvallen en slaapproblemen.
Er is inmiddels al enige tijd verstreken en de omgang tussen [de minderjarige] en de vader verloopt goed. [de minderjarige] is wat ouder, is meer gewend aan de regeling en de band tussen hem zijn vader is de afgelopen periode versterkt. [de minderjarige] is blij om zijn vader te zien.
3.9.4.
Het hof heeft verder ter zitting van partijen vernomen en ook zelf kunnen constateren dat de ouders hebben gewerkt aan hun onderlinge communicatie. Alhoewel het vertrouwen in elkaar nog moet groeien en de ouders er zelfstandig nog niet in zijn geslaagd om ten aanzien van de zorgregeling tot volledige overeenstemming te komen, is er inmiddels wel meer begrip voor elkaars rol en zijn ouders in staat gebleken om in het belang van [de minderjarige] nadere afspraken te maken.
Het is zowel voor [de minderjarige] als voor de ouders van belang dat er een goede en heldere zorgregeling komt, waarover geen onduidelijkheid meer kan bestaan.
[de minderjarige] zal op deze wijze meer duidelijkheid en structuur ervaren en een goede regeling zal naar verwachting bij de ouders tot minder discussies leiden.
3.9.5.
De verbetering van de onderlinge verstandhouding heeft er toe geleid dat de moeder ter zitting in hoger beroep haar verzoek heeft gewijzigd.
Ter zitting is gebleken dat tussen de ouders enkel nog in geschil is op welke wijze de reguliere zorgregeling vorm moet krijgen. De vakantieregeling, zoals deze door de rechtbank is vastgelegd, maakt geen deel meer uit van het geschil.
De verschillen van inzicht zien zowel op de invulling van de zorgregeling zoals deze gedurende de zwemlessen van kracht zal zijn als ten aanzien van de periode daarna.
3.9.6.
Gedurende de zwemlessen
De moeder verzoekt om een zorgregeling waarbij [de minderjarige] in de even weken van vrijdag 15.00 uur tot zaterdagochtend 11.00 uur bij zijn vader zal verblijven en in de oneven weken van zaterdag 11.30 uur tot zondag 17.00 uur.
De vader kan zich vinden in deze door de moeder verzochte tijdelijke regeling, met dien verstande dat hij er de voorkeur aan geeft om de zorgregeling in de even weken op vrijdagmiddag om 15.30 uur in te laten gaan en te bepalen dat deze tot zaterdagochtend 10.00 uur doorloopt. De zwemles duurt immers van 10.00 tot 11.00 uur en er is geen mogelijkheid om tijdens de zwemles te kijken, zodat dit voor de moeder in feite geen verschil maakt. De moeder heeft dit beaamd.
3.9.7.
Nu de vader zich ter zitting bereid heeft verklaard om zijn werktijden in de oneven weken aan te passen en hij dit aan zijn werkgever zal voorleggen, zal het hof bepalen dat [de minderjarige] gedurende de zwemlessen in de even weken van vrijdagmiddag 15.00 uur tot zaterdagochtend 10.00 uur bij de vader zal verblijven. Op deze manier wordt tegemoet gekomen aan de wens van de moeder en wordt voorkomen dat de moeder en [de minderjarige] op vrijdagmiddag onnodig in de file staan.
In de oneven weken zal [de minderjarige] door de moeder op zaterdag na afloop van de zwemles om 11.30 uur naar de vader worden gebracht en is de vader er verantwoordelijk voor dat [de minderjarige] op zondagmiddag 17.00 uur weer naar de moeder wordt gebracht.
3.9.8.
N
a beëindiging van de zwemlessen
Wanneer de zwemlessen zijn geëindigd, wenst de moeder een tweewekelijkse regeling vast te leggen waarbij [de minderjarige] om de week bij zijn vader zal verblijven van vrijdag 15.00 uur tot zondag 16.00 uur.
De vader kan met deze tweewekelijkse regeling niet akkoord gaan. Als [de minderjarige] ouder is, dan is dit voor de vader eventueel bespreekbaar.
3.9.9.
In navolging op het advies van de raad wordt het niet in het belang van [de minderjarige] geacht dat er een reguliere tweewekelijkse zorgregeling wordt vastgelegd.
[de minderjarige] is nog jong en nu hij de band met zijn vader nog aan het verstevigen is, is hij het meest gebaat bij een wekelijks contact met zijn vader.
Daar staat tegenover dat de moeder en [de minderjarige] gedurende de weekenden ook graag tijd met elkaar willen doorbrengen.
Om aan alle belangen van [de minderjarige] zoveel mogelijk recht te doen zal het hof de regeling laten aansluiten bij de regeling, zoals deze hiervoor tijdens de periode van zwemlessen is bepaald.
Hierbij dient de moeder er in de even weken voor te zorgen dat [de minderjarige] op vrijdagmiddag om 15.00 uur bij zijn vader is en dient de vader [de minderjarige] op zaterdagochtend om 10.00 uur weer terug te brengen naar de moeder.
In de oneven weken dient de moeder ervoor te zorgen dat [de minderjarige] op zaterdagochtend om 10.00 uur bij zijn vader is en zorgt de vader ervoor dat [de minderjarige] op zondagmiddag om 17.00 uur weer bij de moeder is.
3.10.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend ten aanzien van de reguliere zorg regeling, en als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
doch uitsluitend ten aanzien van de reguliere zorgregeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , de volgende reguliere regeling vast:
  • gedurende de periode dat [de minderjarige] deelneemt aan zwemlessen verblijft [de minderjarige] in de even weken van vrijdagmiddag 15.00 uur tot zaterdagochtend 10.00 uur bij de vader en in de oneven weken van zaterdagochtend 11.30 uur tot zondagmiddag 17.00 uur;
  • na beëindiging van de zwemlessen verblijft [de minderjarige] in de even weken van vrijdagmiddag 15.00 uur tot zaterdagochtend 10.00 uur bij de vader en in de oneven weken van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur;
met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.9.6 t/m 3.9.9 ten aanzien van het halen en brengen is bepaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en A.J. van de Rakt en is op 7 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.