ECLI:NL:GHSHE:2018:2497

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
200.210.934_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake declaraties van advocatenkantoor en doorbreking rechtsmiddelenverbod WTBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een vordering van [geïntimeerde] tot betaling van declaraties is toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en verzocht om de begroting van de declaraties op nihil vast te stellen. Het hof heeft vastgesteld dat de declaraties zijn begroot vóór de inwerkingtreding van de Wet positie en advocatuur, waardoor de artikelen 29 tot en met 40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) van toepassing blijven. Het hof oordeelt dat er geen hogere voorziening openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank, tenzij er sprake is van een fundamenteel rechtsbeginsel dat is veronachtzaamd. [appellant] heeft drie redenen aangevoerd voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, maar het hof oordeelt dat deze redenen niet voldoende zijn om het verbod te doorbreken. Het hof verwerpt het hoger beroep en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.934/01
arrest van 12 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel te Helmond,
tegen
[advocatenkantoor] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 december 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder
zaak-/rolnummer C/01296886 / HAZA 15-545 gewezen vonnis van 16 november 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 december 2017 waarbij het hof (op verzoek) een pleidooi heeft bepaald;
  • het pleidooi, waarbij de advocaat van [appellant] pleitnotities heeft overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 19 april 2018 van de zijde van [appellant] toegezonden productie, die de advocaat van [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[geïntimeerde] is een advocatenkantoor, van wie mr. [advocaat] (hierna: [advocaat] ) in opdracht en voor rekening van [appellant] , hem als advocaat heeft bijgestaan in een in 2008 door [eiser] tegen hem ingestelde civiele procedure.
6.1.2.
Ter zake van de verrichte werkzaamheden heeft [geïntimeerde] een vijftal declaraties aan [appellant] gezonden, tot een totaal verschuldigd bedrag van € 6.042,31.
6.1.3.
Wegens het uitblijven van de betaling van de openstaande declaraties heeft [geïntimeerde] [appellant] in rechte betrokken in een incassoprocedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch.
6.1.4.
Bij eindvonnis van 19 oktober 2011 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de declaraties tot een bedrag van € 4.117,10 toegewezen.
6.1.5.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank en [geïntimeerde] heeft vervolgens incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze zaak is bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.113.097/01. Bij tussenarrest van 4 februari 2014 heeft het hof geoordeeld dat de burgerlijke rechter deels onbevoegd is het geschil tussen partijen te beoordelen, namelijk voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de declaraties, en partijen ter vaststelling van de hoogte van de declaraties verwezen naar de bijzondere rechtsgang ingevolge de artikelen 32 tot en met 40 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ).
6.1.6.
De Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten gevestigd te [vestigingsplaats] heeft bij beslissing van 13 oktober 2014 de declaraties begroot op € 4.162,83.
6.1.7.
Bij tussenarrest van 24 februari 2015 in de zaak met zaaknummer 200.113.097/01 heeft het hof geconstateerd dat op grond van de WTBZ nog voorzieningen open staan tegen de begroting van de Raad van Toezicht en heeft het hof de zaak voor wat betreft de nog resterende beslispunten aangehouden totdat partijen de verdere procedure zoals voorzien in de WTBZ hebben gevolgd en dit heeft geleid tot een onherroepelijke beslissing.
6.1.8.
[geïntimeerde] heeft hierna een verzoek tot nadere vaststelling van de begroting en afgifte van een bevelschrift ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch. De voorzieningenrechter heeft het door [appellant] ter zake van de declaraties aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag nader vastgesteld op € 4.162,83 en een bevelschrift tenuitvoerlegging gegeven.
6.1.9.
[appellant] heeft verzet ingesteld tegen het bevelschrift tenuitvoerlegging bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 16 november 2016 het verzet gegrond verklaard en [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 3.997,15 te betalen.
6.2.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Het hof begrijpt dat [appellant] bedoelt te concluderen tot vaststelling van de begroting inzake de WTBZ op nihil, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Voorts heeft [appellant] in de memorie van grieven gevorderd de onderhavige zaak te voegen met de hierboven vermelde bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.113.097/01.
6.3.
Het hof stelt voorop dat op grond van het overgangsrecht in artikel IV van de Wet van 1 oktober 2014 tot aanpassing van de Advocatenwet en enige andere wetten in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde en herziening van het toezicht op advocaten (Stb. 2014, 354) de artikelen 29 tot en met 40 WTBZ van toepassing zijn gebleven op het geschil tussen partijen over de hoogte van de declaraties, nu deze declaraties zijn begroot vóór het tijdstip waarop de Wet positie en advocatuur in werking is getreden.
6.4.
Op grond van artikel 40 lid 3 WTBZ staat er geen hogere voorziening open tegen de uitspraak op het verzet door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 16 november 2016. Dit is slechts anders indien de rechter de verzetprocedure van artikel 40 WTBZ ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden dan wel bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (vgl. o.m. HR 11 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2926, NJ 1999, 615, en HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3536, NJ 2015, 275).
6.5.
[appellant] heeft drie redenen voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 40 lid 3 WTBZ aangevoerd en bij elke reden een beroep gedaan op alle drie voormelde doorbrekingsgronden. Daarmee is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof dient vervolgens te beoordelen of de door [appellant] ingeroepen doorbrekingsgronden zich voordoen.
6.6.
[appellant] voert ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte de kosten van mr. [patroon] (hierna: [patroon] ), de patroon van [advocaat] , niet volledig in mindering heeft gebracht op de declaraties, terwijl de rechtbank heeft vastgesteld dat deze werkzaamheden niet direct uit het dossier voortvloeien en [advocaat] onder ede heeft verklaard zich niets meer te kunnen herinneren met betrekking tot overleg met [patroon] . Er is niet voldaan aan het criterium van de WTBZ dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en nodig, nuttig, doelmatig etc. zijn geweest.
Ten tweede voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de kosten voor de werkzaamheden na 2 oktober 2008 niet volledig in mindering heeft gebracht op de declaraties, terwijl aan de relatie tussen partijen op 2 oktober 2008 een einde was gekomen. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte gekeken naar de wijze waarop partijen uit elkaar zijn gegaan en naar het feit dat de Raad van Toezicht ter zake van deze posten al behoorlijk had gematigd. De rechtbank heeft niet getoetst of de betreffende werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en nodig, nuttig, doelmatig etc. zijn geweest in de zin van de WTBZ ten behoeve van [appellant] en/of de zaak tegen [eiser] .
Ten derde voert [appellant] aan dat de rechtbank te vergaand de strekking en reikwijdte van de zelfstandige matigingsbevoegdheid binnen de WTBZ en de toepasselijkheid daarvan heeft beperkt.
6.7.
Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod uit artikel 40 lid 3 WTBZ kan leiden. De stellingen van [appellant] houden in dat de rechtbank zowel bij de beoordeling van de gedeclareerde uren, als bij de beoordeling van zijn beroep op matiging, niet de correcte maatstaf heeft gehanteerd en dat zij het bewijs (de getuigenverklaring van [advocaat] ) niet goed heeft gewaardeerd. Uit het hanteren van een onjuiste maatstaf volgt niet dat de rechtbank de verzetprocedure van artikel 40 WTBZ niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden of dat zij bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Met andere woorden: de gestelde verkeerde toepassing van een regel levert geen grond op voor doorbreking van een appelverbod. Hetzelfde geldt voor de (gestelde) onjuiste bewijswaardering. Het beroep van [appellant] op de doorbrekingsgronden faalt derhalve.
6.8.
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep verwerpen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten.
6.9.
Nu er in de onderhavige zaak een eindarrest wordt gewezen, is voeging van de onderhavige zaak met de bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.113.097/01 niet meer aan de orde.

7.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
wijst de vordering tot voeging af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 716,- aan griffierecht en op € 2.277,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, P.P.M. Rousseau en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juni 2018.
griffier rolraadsheer