ECLI:NL:GHSHE:2018:2858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
16/03517
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot hoorplicht en aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen naar de Inspecteur, wat het Hof in hoger beroep in overweging neemt. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende door het niet horen in de bezwaarfase benadeeld is, maar dat de gemachtigde in eerste aanleg toestemming heeft gegeven om zelf in de zaak te voorzien. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de zaak moet worden terugverwezen naar de Inspecteur. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, maar de rechtgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar blijven in stand. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03517
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 juli 2016, nummer BRE 14/3110 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.816 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.364. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 444. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft het Hof bij brieven van respectievelijk 16 april 2018, 25 april 2018 en 30 april 2018 verzocht om het onderzoek ter zitting te verdagen.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A] . Belanghebbende is, met telefonisch bericht daarvan, niet verschenen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De echtgenote van belanghebbende verblijft in een verzorgingshuis. Belanghebbende verleent dagelijks zorg aan zijn echtgenote.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2011 gedaan. Daarbij heeft belanghebbende een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen berekend naar de volgende bedragen:
kosten medicijnen € 750
uitgaven vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit € 525
extra uitgaven kleding en beddengoed € 750
genees- en heelkundige hulp € 18.751
reiskosten ziekenbezoek € 1.387
tot een totaal na toepassing van de drempel van € 20.544.
Daarnaast heeft belanghebbende onder andere een bedrag van € 483 aangegeven als weekenduitgaven gehandicapten.
2.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte aanvullende informatie verzocht met betrekking tot de aftrek specifieke zorgkosten en weekenduitgaven gehandicapten. Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2014 daarop gereageerd.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Hij heeft daarbij de volgende bedragen in aftrek toegelaten:
uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte en invaliditeit € 245
extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 300
reiskosten ziekenbezoek € 1.509
tot een totaal na toepassing van de drempel van € 435.
De aftrek weekenduitgaven voor gehandicapten is voor het gehele opgevoerde bedrag gecorrigeerd. De totale correctie bedraagt hierdoor € 20.592.
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 10 juni 2016 aan de Rechtbank het volgende vermeld:
“Horen, tot mijn spijt heeft er géén hoorzitting plaatsgehad, en betreurt de belanghebbende ten zeerste hiervoor géén uitnodiging te hebben gehad vd.Belastingdiensten, ten einde de inhoud, van verzoek om informatie en afwijking, van mijn schrijven aan [B] ,cs.van.dd.vr.07.02.2014,etc.te verifiëren en toe te lichten.”
2.6.
In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is het volgende vermeld:
“De gemachtigde van belanghebbende verklaart: (…) Er is niet gehoord in beroep. Belanghebbende heeft ook niet verzocht om te worden gehoord. De zaak hoeft niet te worden teruggewezen.
De inspecteur verklaart: ik ben van mening dat belanghebbende niet meer kosten aan wassen heeft gemaakt dan reeds is toegekend. Indien de hoorplicht is geschonden dan dient het griffierecht te worden vergoed. Geen aanleiding voor proceskosten. Voor 2011 was er geen rechtsregel die voorschreef dat dat gehoord dient te worden. In 2014 was die regel er wel. In dat geval had gehoord moeten worden.”
2.7.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 24 juli 2017 op de hoogte gesteld van het voornemen zijn hoger beroep te behandelen op 15 november 2017. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 28 juli 2017 gereageerd:
“Het is mijn voornemen om middels een externe gemachtigde mijn hoger beroep iz. BK-SHE 16/03517 te laten behartigen.
Ivm de vakantieperiode is het voor mij nog ongewis welke externe gemachtigde/partij het voornemen heeft om namens mij in de hoger beroep casus BK-SHE 16/03517 op te treden. En verzoek ik u om uw voorgenomen voorafkondiging van wo. 15.11.2017 en verhinderdata vooralsnog in beraad te houden en te nemen, en mij hiervan schriftelijk te verwittigen.”
2.8.
In de brief van 15 maart 2018 heeft het Hof belanghebbende het volgende meegedeeld:
“Het hof is eerder voornemens geweest uw hoger beroep te behandelen op respectievelijk 15 november 2017, 1 februari 2018 en 15 maart 2018. Steeds hebt u verzocht een andere datum te bepalen wegens verhindering uwerzijds. Het hof heeft daarin steeds toegestemd.
In uw laatste brief van 31 januari 2018 verzoekt u het hof de zitting te bepalen in week 19 en dat u die week op 7 en 9 mei verhinderd bent. Het hof heeft in week 9 [
Hof:bedoeld zal zijn ‘19’] alleen zitting op woensdag 9 mei. Dat gaat dus ook niet lukken.
Het hof zal uw beroep behandelen op woensdag 16 mei 2018. U ontvangt nog nader bericht over het tijdstip van aanvang van de mondelinge behandeling.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient de zaak te worden teruggewezen naar de Inspecteur om belanghebbende alsnog te horen op het bezwaar?
2. Heeft belanghebbende recht op aftrek van specifieke zorgkosten van € 20.544?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakt proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur om belanghebbende alsnog te horen op het bezwaar. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

4.1.
Bij de onder 1.4 vermelde brieven heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 16 mei 2018. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Belanghebbende is bij brieven van 15 november 2017, 1 februari 2018 en 15 maart 2018 op de hoogte gesteld van het voornemen van het Hof om zijn zaak op zitting te behandelen. Voorts heeft belanghebbende het Hof op 28 juli 2017 meegedeeld dat hij zich wil laten vertegenwoordigen door een gemachtigde en heeft hij met zijn brief van 3 mei 2018 aangegeven dat hij door zijn beperkte fysieke mobiliteit verhinderd is om ter zitting van 16 mei 2018 te verschijnen. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat een periode van tien maanden onvoldoende tijd voor hem vormde om zich te doen vertegenwoordigen door een gemachtigde. Belanghebbende heeft voorts de indruk gewekt dat hij in mei 2018 wél in de gelegenheid was om zelf ter zitting te verschijnen, gelet op de brief van 31 januari 2018, waarin belanghebbende heeft aangegeven dat hij in week 19 in de gelegenheid is om ter zitting te verschijnen en hij ook verhinderdata heeft opgegeven. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens in de brief van 15 maart 2018 op de hoogte gesteld van de zittingsdatum en bij brief van 11 april 2018 hem daarvoor uitgenodigd. Onder genoemde omstandigheden is het Hof van oordeel dat de voortgang van de zaak, vanwege het algemene belang van een doelmatige procesgang en een goede procesorde, zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende - nadat op zijn verzoek diverse malen de zitting is uitgesteld - om zelf of vertegenwoordigd door een gemachtigde het onderzoek ter zitting bij te wonen. Dat belanghebbendes huisarts, blijkens een schriftelijke verklaring die op 11 april 2018 door het Hof is ontvangen, hem heeft geadviseerd in andere zaken dan de mantelzorg voor zijn echtgenote rust te nemen doet hier niet aan af. Het Hof heeft daarom het verzoek van belanghebbende tot uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak op 16 mei 2018 afgewezen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat hij daardoor is benadeeld, alsnog gehoord wenst te worden en de zaak daarom moet worden teruggewezen naar de Inspecteur.
4.3.
De belastingrechter kan in beginsel oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarbij kan niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.
Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
4.4.
Omdat verschil van mening bestond over de van belang zijnde feiten en over de waardering daarvan, namelijk over de aftrekbaarheid van diverse zorgkosten, acht het Hof belanghebbende door het niet horen benadeeld (Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114). De uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.5.
Belanghebbende heeft het Hof in hoger beroep nadrukkelijk gevraagd om niet zelf in de zaak te voorzien maar de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur om hem te horen op het bezwaar. De Inspecteur stelt dat belanghebbende in beroep de Rechtbank heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien en dat belanghebbende op dat verzoek in hoger beroep niet kan terugkomen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt:
4.6.
Belanghebbende heeft voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg een volmacht verleend aan [C] , adviseur CNV Overheid & Publieke diensten, om hem te vertegenwoordigen bij het instellen, behandelen en eventueel intrekken van het beroep in zijn procedure. Naar het oordeel van het Hof was deze gemachtigde bevoegd om ter zitting namens belanghebbende ermee in te stemmen dat de Rechtbank zelf zou voorzien in de zaak.
4.7.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat zijn gemachtigde tijdens de zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat in beroep (Hof: bedoeld zal zijn: bezwaar) niet gehoord is, dat belanghebbende niet heeft verzocht om te worden gehoord en dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen. De uitlating dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen kan niet anders worden verstaan dan dat de gemachtigde de Rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud toestemming heeft gegeven om zelf in de zaak te voorzien. Het Hof acht het in strijd met een goede procesorde om daarop in hoger beroep terug te komen en verwerpt gelet op het voorgaande de stelling van belanghebbende dat het Hof de zaak moet terugverwijzen naar de Inspecteur om hem alsnog te horen op het bezwaar.
4.8.
De Rechtbank heeft in de overwegingen 2.8, 2.9 en 2.11 verder op goede gronden beslist dat de Inspecteur op juiste wijze heeft rekening gehouden met de door belanghebbende gevraagde aftrek van kosten en dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, de uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd, de rechtgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand moeten worden gelaten en de aanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente moeten worden gehandhaafd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 45 en € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 501.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende bij de Rechtbank overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt. Evenmin is gesteld nog gebleken dat dergelijke kosten in hoger beroep zijn gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 169 vergoedt,
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 501.
Aldus gedaan op 6 juli 2018 door A.J. Kromhout, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.