ECLI:NL:GHSHE:2018:2868

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
200.237.146_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een onveilig opvoedingsklimaat

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een tweejarig kind, dat is opgegroeid in een verwaarloosd en onveilig opvoedingsklimaat. Het kind vertoont hechtingsproblemen en heeft een ontwikkelingsachterstand. Sinds de uithuisplaatsing in een pleeggezin heeft het kind echter aanzienlijke vooruitgang geboekt in zijn ontwikkeling. De moeder van het kind heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder stelt dat zij inmiddels in staat is om een stabiele opvoedsituatie te bieden en dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn. De GI (gecertificeerde instelling) daarentegen, stelt dat het kind zich goed ontwikkelt in het pleeggezin en dat het in zijn belang is om daar te blijven. Het hof heeft de situatie van het kind en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is, gezien de onveilige en onhygiënische omstandigheden waarin het kind eerder verkeerde. De rechtbank heeft terecht de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, zodat het kind de kans krijgt om zich verder te ontwikkelen in een veilige omgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 juli 2018
Zaaknummer : 200.237.146/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/339798 / JE RK 18-6
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Joosen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid-Limburg, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 januari 2018.
(De rechtbank heeft hiermee op de voet van artikel 30p Rv mondeling uitspraak gedaan.)

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2018, heeft de moeder verzocht de bestreden beslissing te vernietigen (het hof begrijpt: uitsluitend voor zover het de uithuisplaatsing betreft) en, opnieuw rechtdoende:
Primair: het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] af te wijzen;
Subsidiair: het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] toe te wijzen voor de duur van drie maanden, met ingang van 9 februari 2018 tot 9 mei 2018;
Meer subsidiair: dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2018, heeft de GI verzocht de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier van 29 mei 2018 van de advocaat van de moeder met als bijlage de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 9 februari 2017 onder toezicht van de GI.
Op 4 juli 2017 is [minderjarige] uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin. Sinds 30 maart 2018 verblijft hij in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.3.
De moeder heeft wekelijks één uur contact met [minderjarige] . Xonar begeleidt dit contact.
3.4.
De GI heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beslissing, zoals vastgelegd bij proces-verbaal van 31 januari 2018, heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 9 februari 2018 tot 9 februari 2019 verlengd en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg van 9 februari 2018 tot 9 februari 2019.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
Er is sprake van een gewijzigde situatie. De ouders hebben hun relatie geruime tijd geleden verbroken, de moeder heeft een vaste baan en zij heeft haar vaste verblijf bij haar vader. De moeder accepteert hulp en laat zich begeleiden door Stichting [stichting] . Zij kan [minderjarige] een stabiele basis bieden. Er is weer structuur in haar leven. De moeder is bereid de benodigde hulpverlening te aanvaarden ten behoeve van een veilige opvoedsituatie van [minderjarige] . Uit het gezinveiligheidsplan van Xonar blijkt dat de moeder de hulpverlening weet te vinden, dat zij de samenwerking opzoekt en dat de bezoekmomenten met [minderjarige] goed verlopen waarbij de moeder inzicht heeft in de problematiek die speelt.
Uit niets volgt dat de moeder thans niet de basale zorg aan [minderjarige] kan bieden. De gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zijn niet aanwezig.
Ondanks de toezegging van de GI na de uitspraak van 11 juli 2017 om actief toe te werken naar thuisplaatsing van [minderjarige] , is dit niet van de grond gekomen. Een concreet plan met betrekking tot de toekomst van [minderjarige] waaruit onder meer zou moeten blijken of thuisplaatsing mogelijk is en hoe dat traject eruit dient te zien, ontbreekt. De moeder heeft stappen gezet en is actief aan de slag gegaan met haar problematiek, echter de GI onderneemt weinig tot niets om tot thuisplaatsing van [minderjarige] te kunnen overgaan.
Ter zitting heeft de moeder hieraan toegevoegd dat zij nu tijdelijk in [plaats] woont bij haar opa en oma. Verder wil de moeder [minderjarige] graag zien, maar wordt zij geconfronteerd met de data waarop de bezoeken zijn gepland. Bij het inplannen van de bezoeken wordt er geen rekening gehouden met haar werkrooster.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] ontwikkelt zich goed in het perspectiefbiedende pleeggezin. Het is in zijn belang dat hij daar blijft. Zijn pleegmoeder is zijn hechtingsfiguur geworden. Gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] en de houding van de ouders, heeft de GI een verzoek ingediend bij de raad tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel.
In december 2016 is de moeder naar aanleiding van geweldsincidenten tussen de ouders opgenomen in de vrouwenopvang. De door [minderjarige] ervaren stress, als gevolg van het opgroeien bij ouders met onenigheid en in een omgeving waar geweld niet werd geschuwd, heeft zijn effect gehad op [minderjarige] . De moeder lijkt dit niet in te zien. Binnen de vrouwenopvang liet de moeder bij herhaling zien geen inzicht te hebben in wat [minderjarige] nodig heeft en de zorg voor hem te veronachtzamen of niet serieus te nemen. In januari 2017 heeft Xonar de moeder gewaarschuwd vanwege het niet opruimen en het in ernstig vervuilde staat achterlaten van haar kamer. In april 2017 en juni 2017 is de moeder opnieuw gewaarschuwd. Begin juli 2017 is [minderjarige] met spoed uithuisgeplaatst: [minderjarige] had honger, de frituurpan had de hele nacht aangestaan, [minderjarige] had een schimmelinfectie en luieruitslag.
De moeder is niet in staat [minderjarige] een stabiele basis te bieden. De door de moeder gestelde veranderingen c.q. verbeteringen in haar situatie zijn van zeer recente datum; van een stabiele situatie is geen sprake. De moeder is de hulp voor zichzelf pas aangegaan op 30 januari 2018 en zij weigert haar toestemming voor het inwinnen van informatie bij haar hulpverleners
De moeder komt de bezoekafspraken met [minderjarige] niet althans onvoldoende na. Hierdoor kan er geen relatie worden opgebouwd of onderhouden en is zij voor [minderjarige] onvoorspelbaar en niet betrouwbaar.
Ter zitting heeft de GI hier aan toegevoegd dat [minderjarige] midden in zijn hechtingsproces zit. Dit proces moet hij afronden. [minderjarige] heeft veel onveiligheid meegemaakt. Stabiliteit is nu belangrijk voor hem. Het gaat nu goed met [minderjarige] . Hij was in het begin vaak angstig, maar laat zich inmiddels goed troosten door zijn pleegmoeder. Hoewel er inderdaad sprake is van een stijgende lijn bij de moeder, is thuisplaatsing van [minderjarige] een gepasseerd station, aldus de GI.
3.7.
De vader heeft ter zitting, kort samengevat, verklaard dat het voor [minderjarige] destijds het beste was om te worden geplaatst in een pleeggezin. De vader ziet dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt: het is een vrolijk kindje. De vader heeft verder verklaard dat er in het verleden sprake was van forse gewelddadige ruzies tussen hem en de moeder, maar dat de relatie nu definitief voorbij is. De vader onderschrijft de stelling van de moeder dat zij haar leven heeft gebeterd. De vader heeft er geen bezwaar tegen als de moeder zelf de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich neemt: de vader gunt [minderjarige] geen blijvende pleegzorgplaatsing.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep van de moeder is uitsluitend gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing; de verlenging van de ondertoezichtstelling is niet in geschil.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.8.4.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat [minderjarige] sinds zijn geboorte een onveilig, onhygiënisch en hectisch opvoedingsklimaat heeft gekend. Hij is regelmatig getuige geweest van huiselijk geweld tussen zijn ouders, waarbij hij zelf ook gewond (blauw oog) is geraakt. In september 2016 heeft de moeder gemeld dat de vader haar met een mes had bedreigd. Bij herhaling is de moeder met [minderjarige] gevlucht voor de vader: zij verbleven dan tijdelijk bij familie of in verschillende opvangvoorzieningen.
In de periode van januari 2017 tot en met juni 2017 is de moeder vier keer gewaarschuwd, zowel door Xonar vrouwenopvang als door de GI, dat zij voor [minderjarige] haar woning op orde moest hebben. Er bestonden ernstige zorgen over de vervuilde en gevaarlijke leefomgeving waarin [minderjarige] verkeerde. Vieze luiers en etensresten lagen op de vloer. [minderjarige] kroop daartussen. Verder werden de signalen die [minderjarige] gaf, door de moeder niet opgepikt. [minderjarige] werd verwaarloosd: begin juli 2017 constateerde Thuiszorg dat [minderjarige] honger had en dat hij last had van een schimmelinfectie en luieruitslag.
De moeder bleek niet in staat om [minderjarige] voldoende zorg en stabiliteit te bieden en een adequaat en veilig opvoedingsklimaat voor hem te creëren. De noodzaak van de uithuisplaatsing is voor het hof voldoende vast komen te staan.
3.8.5.
Sinds begin juli 2017 verblijft [minderjarige] binnen pleegzorg. Vanwege zijn belaste achtergrond heeft [minderjarige] te kampen met een ontwikkelingsachterstand. [minderjarige] is een beschadigd en kwetsbaar tweejarig jongetje dat zich onvoldoende heeft kunnen hechten. Het staat voor het hof vast dat [minderjarige] baat heeft gehad bij de uithuisplaatsing en dat hij zich met kleine stapjes in positieve zin blijft ontwikkelen. Toen [minderjarige] aanvankelijk uit huis werd geplaatst, kon hij letterlijk nauwelijks op zijn benen staan. Het toenmalige pleeggezin heeft fysiotherapie ingezet en vier maanden later liep [minderjarige] . Het hof begrijpt dat [minderjarige] inmiddels midden in zijn hechtingsproces zit. Hij vertoont steeds meer signalen (onder andere door zich te laten troosten door zijn huidige pleegmoeder) die erop wijzen dat hij zich veilig begint te voelen binnen het pleeggezin. De pleegmoeder is in staat gebleken om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft: een gestructureerd, stabiel en veilig opvoedklimaat. Dit moet worden gewaarborgd, temeer gezien het belaste verleden van [minderjarige] . Het is nu het meest in het belang van [minderjarige] als hij deze opvoedingssituatie op een ongestoorde wijze kan voortzetten. Hiermee krijgt [minderjarige] de ruimte om zich in zijn huidige omgeving verder te ontwikkelen en zich verder te hechten aan zijn pleegmoeder.
Onder deze omstandigheden, wat er verder ook zij van de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt, kan er nu geen sprake zijn van een thuisplaatsing van [minderjarige] .
3.8.6.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de beslissing heeft genomen om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen (in de beslissing staat – naar het hof aanneemt – abusievelijk “verleent” waar “verlengt” is bedoeld) met de duur van één jaar. Het hof ziet, gezien de omstandigheden van het geval, geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere duur te verlenen.
Het hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bekrachtigen, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft.
Al het overige dat door de moeder aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.8.7.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van 31 januari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en A.J. van de Rakt en is op 5 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.