ECLI:NL:GHSHE:2018:2929

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/00710
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) die aan de belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2014. De belanghebbende, die in 2014 in Nederland woonde en arbeidsongeschikt was, ontving pensioenuitkeringen uit Nederland en het buitenland. De inspecteur van de Belastingdienst had de buitenlandse pensioenuitkeringen aangemerkt als bijdrage-inkomen voor de heffing van de Zvw, wat leidde tot de aanslag van € 5.850. De belanghebbende ging in beroep tegen deze aanslag, maar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Hierop stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Hof.

Tijdens de procedure werd een inlichtingencomparitie gehouden, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de aanslag Zvw in overeenstemming met het Unierecht was opgelegd. De belanghebbende stelde dat de aanslag onrechtmatig was, maar het Hof verwierp dit argument. Het Hof concludeerde dat Nederland bevoegd was om premies Zvw te heffen, aangezien de belanghebbende als post-actieve in Nederland woonde en de kosten van medische zorg ten laste van Nederland kwamen. De belanghebbende had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het Hof oordeelde dat er onvoldoende feiten waren aangevoerd om dit beroep te onderbouwen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond was verklaard. De beslissing werd op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00710
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 september 2017 (verzonden op 11 september 2017), nummer BRE 16/9483 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: aanslag Zvw) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 5.850. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 13.
De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De meervoudige kamer heeft op de voet van artikel 8:12 van de Awb uit haar midden mr. A.J. Kromhout aangewezen als raadsheer-commissaris teneinde een inlichtingencomparitie te houden.
1.5.
De inlichtingencomparitie heeft plaatsgehad op 16 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [A] en [B] .
1.6.
Met instemming van partijen blijft een onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer achterwege. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Op 9 juli 2018 en 11 juli 2018 zijn bij het Hof brieven van belanghebbende binnengekomen met kenmerk [nummer] en gericht aan Belastingdienst Heerlen Centrale Administratie. Het Hof merkt deze brieven aan als een verzoek om heropening. Het Hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.1. vermelde gronden afgewezen.
1.8.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1945, woonde in 2014 in Nederland. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar geen werkzaamheden verricht. Belanghebbende is sinds een ernstig verkeersongeval in 2007 arbeidsongeschikt. Hij was op dat moment in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever en werkte in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar onder meer pensioenuitkeringen uit Nederland en uit het buitenland ontvangen. De uit het buitenland ontvangen pensioenuitkeringen betreffen een Rentenversicherung van € 1.110 uit Duitsland en een pensioen van de Belgische Rijksdienst voor pensioenen van € 4.740.
2.3.
Omdat over de buitenlandse pensioenen geen bijdrage Zvw is ingehouden heeft de Inspecteur dit inkomen geheel aangemerkt als bijdrage-inkomen voor de heffing van de bijdrage Zvw. Vervolgens is aan belanghebbende over 2014 een aanslag Zvw berekend naar een bijdrage-inkomen van € 5.850 opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag Zvw in strijd met het Unierecht is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter inlichtingencomparitie is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze inlichtingencomparitie opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en vermindering van de aanslag Zvw, alsmede van de in rekening gebrachte belastingrente, tot nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Met de onder 1.7 vermelde brieven verzoekt belanghebbende blijkbaar om het onderzoek te heropenen op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende in deze brief aanvoert geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Het Hof rekent de brief van belanghebbende niet tot de gedingstukken en slaat op deze brief overigens geen acht.
4.2.
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen.
“2.6. Volgens artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd degene die ingezetene is. Volgens artikel 1, aanhef en onderdeel e, van de Zvw wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder verzekeringsplichtige verstaan: degene die op grond van artikel 2 verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
Ingevolge artikel 2 van de Zvw is degene die op basis van de AWBZ verzekerd is, verplicht zich te verzekeren krachtens een zorgverzekering.
Op grond van artikel 41 van de Zvw is een verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
2.7.
Nu belanghebbende ingezetene is van Nederland, volgt uit het voorgaande dat belanghebbende in beginsel in Nederland verzekeringsplichtig en premieplichtig is voor de Zvw. Dit is anders indien en voor zover de Europese Verordening 833/2004 (Verordening) meebrengt dat belanghebbende in een ander land sociaal verzekerd is en dat andere land daarom bevoegd is om premies te heffen.
2.8.
In artikel 11, lid 3, onderdeel e, van de Verordening is kort gezegd bepaald dat voor post-actieven (degenen die alleen nog een pensioenuitkering ontvangen) de socialezekerheidswetgeving van de woonplaats van toepassing is. Aangezien belanghebbende een post-actieve is en zijn woonplaats in Nederland is gelegen, betekent dit dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland op hem van toepassing is.
2.9.
Titel III van de Verordening bevat bijzondere aanwijsregels voor onder meer prestaties bij ziekte. Nu belanghebbende zowel uit Nederland als uit het buitenland pensioen ontvangt, is artikel 23 van de Verordening van toepassing. Dit artikel bepaalt dat in een geval als het onderhavige de wetgeving van Nederland op belanghebbende van toepassing is alsof belanghebbende alleen een pensioen uit Nederland krijgt. Dit artikel brengt ook mee dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
2.10.
Onder prestaties waarop titel III van de Verordening betrekking heeft, vallen de prestaties op grond van de Zvw. Met betrekking tot pensioengerechtigden, zoals belanghebbende, geldt in de kern dat de lidstaat die de kosten voor verstrekkingen bij ziekte draagt, bevoegd is om premies of bijdragen te heffen (artikel 30 van de Verordening). Dit brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of Nederland premies Zvw van belanghebbende mag heffen, beslissend is of Nederland de kosten voor verstrekkingen bij ziekte dient te dragen op grond van de Verordening. Nu dit het geval is, is Nederland op basis van artikel 30 van de Verordening bevoegd bijdrage Zvw te heffen. Hieruit volgt dat de inspecteur de aanslag Zvw in overeenstemming met het Unierecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
2.11.
Op grond van artikel 43 van de Zvw is de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Onder bijdrage-inkomen wordt in de Zvw verstaan het belastbaar loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Ingevolge artikel 10 van de Wet LB behoort het Duitse en Belgische pensioen ook tot het belastbaar loon. De inspecteur heeft het Belgische en Duitse pensioen terecht tot het bijdrage-inkomen voor de Zvw gerekend. De aanslag Zvw is dan ook tot het juiste bedrag opgelegd.
2.12.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de aanslag onrechtmatig is omdat uit de EU/EER Verklaring 2014 ingevuld door de belastingdienst te Zwolle volgt dat Nederland niet heffingsbevoegd is over de buitenlandse pensioenen. Deze stelling faalt. De EU/EER Verklaring 2014 is afgegeven ten behoeve van de heffing van inkomstenbelasting en is niet relevant voor de heffing van premies Zvw.”
4.3.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij correcte informatie heeft aangeleverd en dat vervolgens zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 door de Inspecteur is geaccepteerd. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt een beroep op het vertrouwensbeginsel te willen doen, heeft het volgende te gelden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer nodig dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangiften van belanghebbende een aantal jaren heeft gevolgd. Sprake dient te zijn van een handelen of nalaten van de Inspecteur op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit van een dergelijk handelen of nalaten van de Inspecteur blijkt, zodat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel reeds hierom moet worden verworpen.
4.5.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.6.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het, door belanghebbende in hoger beroep herhaalde, verzoek om schadevergoeding het volgende overwogen.
“2.14. Belanghebbende heeft aangevoerd materiele en immateriële schade te hebben geleden door het handelen van de inspecteur en verzoekt de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van die schade.
2.15.
Gelet op het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel V van de Wet van 31 januari 2013, Stb. 50, is op het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb van toepassing. Nu het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard, dient zijn verzoek tot schadevergoeding, voor zover dat niet ziet op immateriële schade door tijdsverloop, reeds daarom te worden afgewezen. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb vereist immers een gegrond beroep.
2.16.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een schadevergoeding te vragen voor immateriële schade in verband met de termijnoverschrijding voor de berechting in eerste feitelijke aanleg merkt de rechtbank het volgende op. Het bezwaarschrift is ingediend op 4 augustus 2016 en de rechtbank doet op 8 september 2017 uitspraak. Hierdoor is voor de berechting in eerste feitelijke aanleg een periode verstreken van 1 jaar en 35 dagen. Hiermee is de termijn voor de berechting in eerste feitelijke instantie van twee jaar (Hoge Raad 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005) niet overschreden. De rechtbank wijst daarom het verzoek om schadevergoeding ook in zoverre af.”
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne.
4.7.
Het hoger beroep is ingekomen op 6 oktober 2017. Nu de termijn van twee jaren voor de behandeling van het hoger beroep op de datum van deze uitspraak niet is overschreden, heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 juli 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, M. Harthoorn en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.