ECLI:NL:GHSHE:2018:2937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/03824
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en hoorplicht van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013. De Inspecteur had de aanslagen gehandhaafd, maar belanghebbende stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord op zijn bezwaar. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur belanghebbende inderdaad niet had gehoord, wat in strijd was met de wet. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De Inspecteur werd verplicht het betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden. Het Hof heeft ook geoordeeld over de belastbaarheid van de inkomsten van belanghebbende, waaronder een Duitse pensioenuitkering en de toepassing van de arbeidskorting. De Inspecteur had de aanslagen terecht opgelegd, maar de hoorplicht was niet nageleefd, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03824
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 september 2016, nummer AWB 15/7126 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslagen en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.708, welke aanslag, alsmede de in rekening gebrachte belastingrente, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 6.207 opgelegd. De Inspecteur heeft op het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar geen uitspraak gedaan.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV, na doorzending door de Inspecteur, in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
Ter zake van de aanslag Zvw heeft de Inspecteur ter zitting ermee ingestemd dat de Rechtbank het bezwaar direct behandelt als beroep. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar aanleiding van dit verzoek is vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht van belanghebbende.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 september 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in 2013 gehuwd. Hij heeft op 28 maart 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.537. Op 24 mei 2014 heeft hij een herziene aangifte IB/PVV ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 25.008. In de herziene aangifte IB/PVV is de aftrek wegens negatieve inkomsten uit de eigen woning gesteld op € 2.730 in plaats van € 3.201. Belanghebbende heeft in die aangifte onder meer een uitkering van de UWV vermeld als inkomsten uit tegenwoordige arbeid en heeft de arbeidstoeslag en de alleenstaande ouderenkorting geclaimd.
2.2.De Inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd conform de aangifte van 28 maart 2014, en geen rekening gehouden met de herziene aangifte. Het terug te ontvangen bedrag was € 2.544.
2.3.
Blijkens het door de Inspecteur overgelegde “Overzicht inkomensverhoudingen per jaar” heeft het UVW aan de Inspecteur inkomensgegevens van [B] Levensverzekering N.V. gemeld van € 700, waarop € 123 loonheffing is ingehouden. Blijkens mededeling van het UVW is op alle door het UVW gemelde inkomsten de groene loonbelastingtabel van toepassing.
2.4.
Bij brief van 2 maart 2015 heeft de Inspecteur aangekondigd op de volgende onderdelen af te zullen wijken van de ingediende aangiften:
 bijgeteld wordt een uitkering van [B] van € 700;
 de inkomsten van het UWV worden aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking;
 de arbeidskorting vervalt.
De aanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.708 en resulteerde in een verschuldigd bedrag van € 588 inclusief € 19 belastingrente.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw. Als bijlage bij zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende een brief gevoegd met het onderwerp: “ [nummer] Bezwaar tegen uw “Voornemen afwijking”. Daarin heeft belanghebbende vermeld:
“Ik zal uw “afwijkingen gewoon niet accepteren en de “geplande nieuwe aanslag” zeker niet betalen. Ook persoonlijke gesprekken zal ik hierover niet meer voeren. Ik heb verleden jaar een hele berg reiskosten gehad, wegens gesprekken in Venlo en Roermond … Ik WIL niet meer!”
2.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 8 juli 2015 een vooraankondiging op het bezwaarschrift toegezonden. In deze brief heeft de Inspecteur het volgende vermeld:
“Ik ben van plan om uw bezwaar af te wijzen.
U kunt schriftelijk of telefonisch reageren. Ook kunt u een afspraak maken voor een hoorgesprek. U hebt dan ook het recht om de stukken die op de zaak betrekking hebben, in te zien. Ik verzoek u bijgaand formulier in te vullen, te ondertekenen en samen met uw reactie voor 22 juli 2015 aan mij toe te sturen.”
2.7.
Belanghebbende heeft het in de brief van 8 juli 2015 bedoelde formulier op 17 juli 2015 geretourneerd. Belanghebbende heeft de optie “Ik maak gebruik van de mogelijkheid om, voorafgaande aan het horen, alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien.” aangekruist en daarbij vermeld “eventueel”. Bij “Mijn verhinderdata zijn:” heeft hij vermeld “Weet ik nu niet”. Op het formulier heeft hij de volgende opmerking geplaatst:
“P.S. Dit is het 8-ste belastingkantoor wat in deze zaak “zit te knoeien”! U wilt toch wel niet dat ik hiervoor naar Tilburg reis ???”
2.8.
In de brief aan belanghebbende van 12 augustus 2015 heeft de Inspecteur het volgende vermeld:
“Op 17 juli heb ik uw formulier ontvangen waarop u aangeeft gehoord te willen worden met betrekking tot de aanslag met nummer [aanslagnummer] . Inmiddels heb ik meerdere malen geprobeerd om telefonisch contact met u op te nemen, maar deze oproepen werden niet beantwoord. Indien u nog steeds geïnteresseerd bent in een hoorgesprek verzoek ik u om voor 28 augustus telefonisch contact met mij op te nemen (…). Heb ik voor deze datum niets van u mogen vernemen, dan handel ik het bezwaar af zonder dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden.”
2.9.
Bij brief van 23 augustus 2015, door de Inspecteur ontvangen op 25 augustus 2015, heeft belanghebbende de volgende reactie ingezonden:
“In antwoord op uw brief van 12 augustus, heb ik enkele malen geprobeerd, u telefonisch te contacteren. (Ondanks, zoals door mij vermeld!!!!!!, slechthorendheid, die een telefoongesprek zo goed als ONMOGELIJK MAAKT……)
Ook mij is dit niet gelukt! (inclusief pogingen tot doorverbinding via uw callcenter!!!!!)
Overigens: Mijn telefoondisplay geeft in de gehele periode GEEN binnenkomend gesprek aan, van dit nummer of een ander onbekend nummer, wat ik gemist zou hebben en ook de mailbox meldt hier niets…….
Zeker zal ik van u vernemen, hoe wij deze “patsituatie” gaan “oplossen”, waarbij ik een bezwaarafhandeling naar uw voorstellingen” zeker niet accepteer.”
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV afgewezen en daarbij vermeld dat de hypotheekrente is gecorrigeerd met een bedrag van € 942 in het nadeel van belanghebbende en de alleenstaande ouderenkorting ten onrechte was toegepast omdat belanghebbende sinds 2001 een fiscale partner heeft. De Inspecteur heeft daarnaast opgemerkt:
“Aangezien u niet hebt gereageerd op mijn brief van 12 augustus 2015 waarin ik u verzocht heb telefonisch contact met mij op te nemen, ga ik ervan uit dat u hebt afgezien van uw recht om gehoord te worden.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de Rechtbank bevoegd?
2. Is de uitspraak op bezwaar gedaan door een onbevoegde Inspecteur?
3. Is belanghebbende ten onrechte niet gehoord op zijn bezwaar?
4. Zijn de inkomsten van [B] van € 700 ten onrechte in aanmerking genomen?
5. Zijn de Duitse pensioeninkomsten terecht in aanmerking genomen?
6. Heeft belanghebbende recht op arbeidskorting?
7. Is het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag Zvw ten onrechte behandeld als rechtstreeks beroep?
8. Is de aanslag Zvw ten onrechte opgelegd, omdat Duitsland premie heft over het door belanghebbende uit Duitsland genoten pensioen?
9. Is de belastingrente ten onrechte in rekening gebracht?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hieraan ter zitting het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
 Ik ben niet gehoord, terwijl ik dat wel had gewild, maar ik wil niet dat de zaak wordt teruggewezen naar de Inspecteur, want dan duurt het langer voordat er een beslissing is. Ik wil deze zaak graag hier bespreken.
 Ik ben het eens met rechtstreeks beroep tegen de aanslag Zvw.
 Het belangrijkste punt is dat de premie Zvw niet bij mij geheven kan worden, omdat ik de verplichting heb om in Duitsland Pflegeversicherung te betalen.
 De Belastingdienst neemt de laatste jaren het recht om deze zaak te behandelen in zeven verschillende kantoren. Hoe kan de Belastingdienst zo nu beoordelen dat ik € 588 moet betalen? Vroeger ging ik naar Heerlen en dan was het voor elkaar.
 Pas vanaf 14 september 2015, de datum van echtscheiding, ontvang ik alleenstaande oudertoeslag. Maar ik woonde al veel langer alleen.
 Het bedrag van de voorlopige aanslag is wel terugbetaald, maar niet aan mij. Het bedrag is aan mijn ex betaald.
Inspecteur:
 Ik heb aan mijn verweerschrift weinig toe te voegen.
 De aanslag IB/PVV van € 588 is feitelijk te veel aan u teruggeven bij voorlopige aanslag. Per saldo heeft belanghebbende ruim € 2.000 terug ontvangen.
 De aanslag Zvw is conform de wettelijke regels opgelegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag IB/PVV tot een naar een belastbaar inkomen van € 25.008 en vermindering van de aanslag Zvw tot nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In het arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. De Hoge Raad heeft beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken worden gehanteerd bij een beroep op betalingsonmacht bij griffierecht. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende die vrijstelling van het betalen van griffierecht wil krijgen, moet dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken.
4.2.
Belanghebbende heeft bij het indienen van het hoger beroep om vrijstelling van het betalen van griffierecht verzocht en daarbij gegevens van zijn financiële draagkracht verstrekt. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2016
€ 977,15. Uit deze gegevens blijkt dat belanghebbende, in de periode waarin griffierecht was verschuldigd, voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in het onder 4.1 aangehaalde arrest van 20 februari 2015. Aan belanghebbende wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Bevoegdheid Inspecteur en Rechtbank
4.3.
In artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat de bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger niet is bepaald naar een geografische indeling van het Rijk. Deze landelijke bevoegdheid wordt niet beperkt door de regeling van artikel 3, lid 2, van de AWR, nu van de in laatst vermeld artikel neergelegde bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert geen gebruik meer is gemaakt. De stelling van belanghebbende, naar het Hof begrijpt, dat de Inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Heerlen, de bevoegde inspecteur is, faalt gelet op het voorgaande.
4.4.
Ingevolge artikel 8:7, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan dan vermeld in artikel 8:7, eerste lid, van de Awb, de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de door dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd. Op grond van artikel 8, lid 2, van de Bevoegdheidsregeling bestuursrecht kan tegen een besluit als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR, van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 8:7, tweede lid, beroep worden ingesteld bij de rechtbanken Noord-Nederland, Gelderland, Noord-Holland, Den Haag en Zeeland-West-Brabant in het ressort waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft. Vaststaat dat belanghebbende zijn woonplaats heeft binnen het ressort ’s-Hertogenbosch, zodat Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevoegd is ten aanzien van het beroep van belanghebbende. Voor zover belanghebbende stelt dat een Rechtbank in Limburg bevoegd is, faalt zijn grief gelet op het voorgaande.
Horen op het bezwaar
4.5.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 12 augustus 2015 terecht vastgesteld dat belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de Inspecteur gehoord wilde worden. Uit de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbende telefonisch niet kon bereiken, mocht hij niet afleiden dat belanghebbende niet gehoord wenste te worden, temeer niet nu belanghebbende vóór het einde van de in de brief van 12 augustus 2015 gestelde termijn heeft aangeven benieuwd te zijn “hoe wij deze patsituatie gaan oplossen”. Uit laatst vermelde opmerking had de Inspecteur behoren te begrijpen dat belanghebbende nog steeds gehoord wenste te worden op zijn bezwaar. Mocht de Inspecteur echter enige twijfel hebben gehad over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, dan blijft de Inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de Inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats
(HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Een dergelijke uitnodiging behoort niet tot de stukken van het geding. Gelet hierop heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet gehoord op zijn bezwaar, zodat het hoger beroep in zoverre gegrond is.
4.6.
Ter zitting heeft belanghebbende het Hof uitdrukkelijk verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar zelf in de zaak te voorzien. Het Hof zal aan dit verzoek gehoor geven en daarom overgaan tot beoordeling van het materiële geschil.
Inkomsten van [B]
4.7.
De Inspecteur heeft, gelet op het onder 2.3. vermelde “Overzicht inkomensverhoudingen per jaar”, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende van [B] Levensverzekeringen NV in het onderhavige jaar een inkomen van € 700 heeft genoten. Nu belanghebbende dit bedrag niet heeft vermeld in zijn aangifte heeft de Inspecteur de aangifte van belanghebbende terecht met dit bedrag gecorrigeerd.
Inkomsten pensioen uit Duitsland
4.8.
Op grond van artikel 3.82 aanhef en onder b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) worden tot het loon gerekend uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoel in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, behoudens voor zover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. Op grond van artikel 17 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen zijn deze pensioeninkomsten in Nederland belastbaar. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar op grond van een Duitse pensioenregeling inkomsten heeft genoten van € 6.207. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. De Inspecteur heeft deze inkomsten gelet op het voorgaande bij de aanslagoplegging terecht in aanmerking genomen.
Arbeidskorting
4.9.
Op grond van artikel 8:11 van de Wet IB geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Op grond van artikel 8.1, aanhef, en lid 1, onderdeel e, van de Wet IB wordt onder het begrip “arbeidsinkomen” verstaan: “het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Uit het “Overzicht inkomensverhoudingen per jaar” volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar enkel inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft genoten, zodat de Inspecteur de arbeidskorting terecht heeft geweigerd.
Aanslag Zvw
4.10.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangegeven dat niet meer in geschil is of het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag Zvw ten onrechte is behandeld als rechtstreeks beroep.
4.11.
Op grond van artikel 43, lid 2, van de Zorgverzekeringswet is de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Op grond van artikel 43, lid 2, van de Zorgverzekeringswet is het bijdrage-inkomen, voor zover hier van belang, het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het loon waarop artikel 42 van toepassing is en vermeerderd met loon, bepaald volgens de regels van artikel 3.82 van de Wet IB.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van het door belanghebbende genoten pensioen in Nederland geen inhouding van premie Zorgverzekeringswet heeft plaatsgevonden. Belanghebbende stelt echter dat door Duitsland een Pflegeversicherung is ingehouden en hij dus in Duitsland verzekerd is.
4.13.
Naar Nederlands nationaal recht beoordeeld is belanghebbende in het onderhavige jaar als ingezetene verplicht verzekerd (artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bijzondere ziektekosten) en daarmee ook premieplichtig voor de Zorgverzekeringswet (artikel 2, lid 1, van de Zorgverzekeringswet). Geen van de bepalingen van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit) voorziet in dit geval in een rechtstreeks werkende uitzondering op de wettelijke verzekeringsplicht.
4.14.
Het Besluit kent de mogelijkheid dat een ingezetene op diens verzoek van de verplichte verzekering wordt uitgesloten op basis van een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank. In artikel 21, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat niet is verzekerd op grond van de AWBZ de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
4.15.
In artikel 21, zesde lid, van het Besluit is bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank op aanvraag van de persoon, bedoeld in genoemd eerste lid, een verklaring afgeeft dat hij niet verzekerd is. Belanghebbende heeft bij de Sociale Verzekeringsbank geen vrijstelling aangevraagd en kan daarom geen door de Sociale Verzekeringsbank gegeven beslissing als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit overleggen. Het staat de belastingrechter niet vrij de in artikel 21, eerste lid, van het Besluit bedoelde vrijstelling toe te passen; deze vrijstelling kan slechts door de Sociale Verzekeringsbank worden verleend.
Nu deze verklaring ontbreekt, kan gelet op het voorgaande geen vrijstelling van eigen bijdrage Zorgverzekeringswet worden verleend.
4.16.
Vervolgens is de vraag of belanghebbendes verzekeringsplicht, die voortvloeit uit de Nederlandse nationale wetgeving, opzij wordt gezet door bepalingen van Europees gemeenschapsrecht. In het bijzonder gaat het hier om Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelstels (hierna: de Verordening).
4.17.
Op grond van artikel 11 van de Verordening geldt voor belanghebbende, op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) van artikel 11, lid 3, van de Verordening niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten. Gelet hierop staat de Verordening niet in de weg aan verzekeringsplicht van belanghebbende voor de Zvw op grond van de Nederlandse wetgeving.
Belastingrente
4.18.
De belastingrente is vastgesteld in overeenstemming met de tekst en doel en strekking van de wettelijke bepaling. De Inspecteur heeft gelet hierop niet in strijd met enig beginsel gehandeld door belastingrente tot dit bedrag in rekening te brengen, ook al zou de belastingrente, zoals belanghebbende stelt, meer bedragen dan het werkelijk door belanghebbende genoten rentevoordeel over de eerder ontvangen teruggave.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.22.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag van € 42,50, te weten de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse voor het traject [woonplaats] – ’s-Hertogenbosch en retour.
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 45 vergoedt.
Aldus gedaan op 12 juli 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, M. Harthoorn en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.