In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant over aanslagen watersysteemheffing voor het jaar 2015. De belanghebbenden, erfgenamen van [belanghebbende], hebben aanslagen ontvangen voor percelen die als natuurterreinen zijn aangemerkt. De Heffingsambtenaar heeft de aanslagen gehandhaafd, waarna belanghebbenden in beroep gingen. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbenden hoger beroep instelden bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 11 juli 2018 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbenden stelden dat hun hoorrecht was geschonden en dat de aanslagen onterecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, maar dat belanghebbenden hierdoor niet in hun belangen waren geschaad, omdat zij hun bezwaren schriftelijk en mondeling hadden kunnen toelichten. Het Hof bevestigde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, aangezien de percelen als natuurterreinen waren aangemerkt en de heffingen tijdig waren opgelegd binnen de wettelijke termijn.
Het Hof behandelde ook de argumenten van de belanghebbenden over schending van het eigendomsrecht en het gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de belastingheffing niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de heffingen in overeenstemming waren met de wet en een legitiem doel dienden. De stelling dat de aanslagen in strijd waren met het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat belanghebbenden niet konden aantonen dat er sprake was van een begunstigend beleid. Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met de bepaling dat de Heffingsambtenaar het griffierecht aan de belanghebbenden diende te vergoeden.