ECLI:NL:GHSHE:2018:3700

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
17/00630, 17/00631 en 17/00632
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerende-zaakbelastingen en gebruik van bospercelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen onroerende-zaakbelastingen die zijn opgelegd aan de belanghebbende, eigenaar van twee bospercelen. De belanghebbende was eerder door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in het gelijk gesteld, waarbij de waarde van de percelen was vastgesteld op € 7.000 voor perceel 410 en € 6.000 voor perceel 412. De Heffingsambtenaar had deze waarden in bezwaar gehandhaafd, maar de Rechtbank vernietigde deze beslissingen en verlaagde de aanslagen. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 26 juli 2018 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende stelde dat zij niet als gebruiker van de percelen kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, ondanks dat zij de percelen niet feitelijk gebruikte, wel degelijk als gebruiker kon worden aangemerkt op basis van de Gemeentewet. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar de belanghebbende terecht als gebruiker had aangemerkt en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de Heffingsambtenaar werd ongegrond verklaard.

De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de onroerende-zaakbelastingen moet blijven betalen, en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierechten of proceskosten. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00630, 17/00631 en 17/00632
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2017, nummers BRE 16/7553, 16/7554 en 16/7699, in het geding tussen
belanghebbende,
en
Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden aanslagen en daarbij gegeven beschikkingen Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn in het kader van de Wet WOZ beschikkingen gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaken plaatselijk bekend als [adres] 3, [A] kadastraal perceel [nummer] 410 (hierna: perceel 410) en [A] kadastraal perceel [nummer] 412 (hierna: perceel 412 en hierna samen ook: de bospercelen), te [plaats 1] naar de waardepeildatum 1 januari 2013, respectievelijk 1 januari 2014 en 1 januari 2015, voor respectievelijk de kalenderjaren 2014, 2015 en 2016, is bepaald op € 38.000 voor perceel 410 en € 31.000 voor perceel 412. In de desbetreffende geschriften zijn ook de aanslagen onroerende‑zaakbelastingen gebruiker bekend gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 12 augustus 2016 heeft de Heffingsambtenaar de beschikte waarde voor beide percelen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 92.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de waarde voor de onderhavige jaren vastgesteld op € 7.000 voor perceel 410 en € 6.000 voor perceel 412 en de aanslagen onroerende‑zaakbelastingen dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 juli 2018 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [B] en mevrouw [C] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [D] .
1.5.
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de bospercelen. De bospercelen hebben een kaveloppervlakte van respectievelijk 38.370 m2 (perceel 410) en 31.640 m2(perceel 412) en zijn vrij toegankelijk voor het publiek. De bospercelen liggen in een zogenoemd [E] gebied en deels in een waterwingebied en nabij de militaire vliegbasis in [plaats 2] .

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht als gebruiker voor de onroerende‑zaakbelastingen heeft aangemerkt.
De door de Rechtbank in goede justitie bepaalde WOZ‑waarden van beide percelen zijn in hoger beroep niet in geschil.
Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van (opvolgend) gebruik en zo dat wel het geval is, staan volgens haar het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel aan heffing in de weg.
De Heffingsambtenaar is van mening dat belanghebbende terecht als gebruiker voor de onroerende‑zaakbelastingen is aangemerkt en in de heffing is betrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot vernietiging van de aanslagen onroerende‑zaakbelastingen gebruiker.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet, luidt in de onderhavige jaren:
“Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;”
4.2.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende‑zaakbelasting Woensdrecht 2014 tot en met 2016 (hierna: de Verordeningen) luidt:
“Onder de naam ‘onroerende‑zaakbelastingen worden voor binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikt, verder te noemen gebruikersbelasting;”
4.3.
Belanghebbende is eigenaar van de bospercelen. Zij heeft – binnen de geldende wet- en regelgeving – niet alleen de bevoegdheid om over de bospercelen te beschikken, maar zij heeft deze percelen naar het oordeel van het Hof ook daadwerkelijk metterdaad gebezigd ter bevrediging van haar behoeften (vergelijk Hoge Raad 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0250). Het Hof heeft bij dat oordeel in aanmerking genomen dat om vast te stellen of sprake is van gebruik in de zin artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet – en daarmee in de zin van de Verordeningen – de aard van het object van belang is. Het metterdaad bezigen van een woonhuis of een perceel bouwterrein hoeft niet hetzelfde te zijn als het metterdaad bezigen van een bosperceel. De mogelijkheid van belanghebbende om het bosperceel te gebruiken naar zijn bestemming is voldoende om te worden aangemerkt als gebruiker in de zin van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet. Dat van die mogelijkheid feitelijk geen gebruik wordt gemaakt, doet daaraan, evenals de onmogelijkheid om op die percelen bouwwerken op te richten, niet af.
4.4.
Aangezien naar het oordeel van het Hof sprake is van gebruik, behoeft de vraag of sprake is van volgtijdig gebruik geen beantwoording. Belanghebbende kan worden aangemerkt als gebruiker in de onderhavige jaren. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel aan heffing in de weg staan.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval. Dat belanghebbende in het verleden niet als gebruiker in de onroerende‑zaakbelastingen is betrokken, maakt niet dat het de Heffingsambtenaar niet vrijstond belanghebbende in de onderhavige jaren wél als gebruiker aan te slaan. Onweersproken is vast komen te staan dat ook in voorgaande jaren de desbetreffende verordeningen de mogelijkheid boden om gebruikers in de heffing te betrekken. Niet is komen vast te staan dat de Heffingsambtenaar ten aanzien daarvan een beleid heeft gevoerd. Daarvoor is meer vereist dan het enkele niet heffen in het verleden. Van een verandering van een gedragslijn is dan ook geen sprake. Het had de Heffingsambtenaar wellicht gesierd als hij de aanslagen voor de jaren 2014 en 2015 vooraf had laten gaan door een schriftelijke aankondiging, dat en waarom belanghebbende in de heffing van de gebruikersbelasting zou worden betrokken. Tot vernietiging van de aanslagen wegens strijd met één van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit echter niet leiden.
4.6.
Ten slotte heeft belanghebbende zich beroepen op uitlatingen gedaan in de raadsvergadering van 8 november 2012. Zij is van mening dat zij daaraan het vertrouwen mocht ontlenen, dat van haar geen gebruikersbelasting zou worden geheven. Belanghebbende kan zich echter naar het oordeel van het Hof niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel beroepen reeds omdat in die raadsvergadering niets is beslist ten aanzien van een (mogelijk in te voeren) gebruikersbelasting. De gemeenteraad heeft slechts vergaderd over het collegevoorstel om het eigenarendeel van de onroerende‑zaakbelastingen voor eigenaren van bospercelen af te schaffen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 31 augustus 2018 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, J. Swinkels en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Deze uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter omdat de griffier verhinderd is deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.