In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van hypotheekrente die belanghebbende heeft betaald voor zijn ex-partner in het kader van de inkomstenbelasting. Belanghebbende, die ongehuwd is, heeft in de periode van september 2006 tot juli 2009 samengewoond met zijn ex-partner. Na de beëindiging van hun samenwoning heeft belanghebbende de hypotheekrente voor de gezamenlijke woning betaald, ook voor het deel dat zijn ex-partner verschuldigd was. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag inkomstenbelasting opgelegd en de aftrekbaarheid van deze rente betwist, wat leidde tot een geschil over de vraag of deze betalingen als onderhoudsverplichting kunnen worden aangemerkt.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een in rechte vorderbare periodieke uitkering die voortvloeit uit een dringende morele verplichting. Er is geen schriftelijke overeenkomst tussen belanghebbende en zijn ex-partner die de betaling van de rente door belanghebbende rechtvaardigt. Het Hof concludeert dat de rente die belanghebbende voor zijn ex-partner heeft betaald niet in aftrek kan worden gebracht, omdat deze betalingen niet voldoen aan de voorwaarden van de Wet IB 2001. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.