ECLI:NL:GHSHE:2018:4112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/03939 tot en met 16/03944
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en omkering van de bewijslast na strafrechtelijke veroordeling voor witwassen en hennepteelt

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de heer [belanghebbende], die eerder strafrechtelijk was veroordeeld voor witwassen en het telen van hennepplanten. De belanghebbende had geen vereiste aangiften gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De zaak betreft belastingaanslagen voor de jaren 2005 tot en met 2008, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst navorderingsaanslagen had opgelegd. De Rechtbank had eerder de aanslagen voor de jaren 2005, 2007 en 2008 gegrond verklaard, maar de aanslagen voor 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de strafrechtelijke veroordeling van de belanghebbende en de resultaten van een financieel onderzoek. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslagen voor 2005 en 2007 terecht had opgelegd, maar dat de aanslag voor 2008 moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 10.000. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de belanghebbende kreeg een vergoeding voor het griffierecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor de overige jaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03939 tot en met 16/03944
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2016, nummers BRE 14/6738 tot en met 14/6743, in het geding tussen,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen (navorderings)aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.531. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.453. Daarnaast is voor het jaar 2006 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.015. Bij de betreffende aanslagen is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.778. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.524. Daarnaast is voor het jaar 2008 een aanslag ZVW opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 31.422. Bij de betreffende aanslagen is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 tot en met 1.4 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2007 en 2008 en ZVW 2008 gehandhaafd en de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en ZVW 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2007 en 2008 gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigd, de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2007 en 2008 verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.732, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2006 en de aanslagen ZVW 2006 en 2008 ongegrond verklaard.
1.7.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn gemachtigde de heer
[A] , advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] en de heer [D] .
1.10.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht na deze zitting nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, daarop gereageerd. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.12.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 augustus 2018 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] voornoemd, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] en de heer [D] .
1.13.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.14.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft over de onderhavige jaren aangiften IB/PVV ingediend naar de volgende belastbare inkomens uit werk in woning:
Jaar
Aangegeven belastbaar inkomen
2005
€ 1.621
2006
€ 6.794
2007
€ 9.057
2008
€ 5.356
2.2.
Naar belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met hennepteelt en de productie van en handel in soft- en harddrugs, alsmede witwassen. Naar aanleiding hiervan is tevens een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 27 februari 2009 (hierna: de BFO-rapportage). In de BFO-rapportage is een kasopstelling van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende gemaakt en is aan de hand daarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 1 januari 2001 tot 25 juni 2008 geschat op, in totaal, € 521.802,61.
2.3.
Op 20 november 2008 heeft de officier van justitie toestemming gegeven voor inzage en gebruik van de bij het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen informatie voor belastingdoeleinden. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over onderhavige jaren. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2009.
2.4.
Met dagtekening 11 juni 2010 is de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. Vervolgens is met het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 met dagtekening 27 juli 2010 het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd in verband met de resultaten van het onderzoek.
2.5.
De aanslag IB/PVV 2006 is opgelegd met dagtekening 18 juni 2010. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 augustus 2010, ontvangen door de Belastingdienst op
23 augustus 2010, bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij arrest van 12 maart 2015 heeft de strafkamer van het Hof belanghebbende veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennepplanten in de periode 1 september 2007 tot en met medio maart 2008, het meermalen verkopen van hennep in de periode 1 september 2007 tot en met medio maart 2008 en het witwassen van een aanzienlijk totaalbedrag in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 juni 2008.
2.7.
Bij arrest van 12 maart 2015 heeft de strafkamer van het Hof voorts de ontnemingsvordering bepaald. Daarbij is ten aanzien van de BFO-rapportage een aantal posten aangepast en geschrapt, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald op € 323.699,92 en de ontnemingsvordering op € 318.699,92. De vermindering van het te ontnemen bedrag met € 5.000 houdt verband met de lange duur van de strafprocedure.
2.8.
Bij arrest van 5 september 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof genoemd onder 2.6 bevestigd, met uitzondering van het oordeel dat belanghebbende in de periode
1 september 2007 tot en met medio maart 2008 meermalen hennep heeft verkocht. Voor dat punt is de zaak voor een hernieuwde beoordeling teruggewezen naar het Hof.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende opgestelde kasadministratie over de jaren 2001 tot en met 2008, alsook een verklaring van belanghebbende met betrekking tot de door hem genoten inkomsten in de jaren 1985 tot en met 2001.
2.10.
De Inspecteur heeft in hoger beroep een kasopstelling van belanghebbendes inkomsten en uitgaven ingebracht, ontvangen van verbalisant [E] , verbonden aan het Bureau Financiële Ondersteuning politie Limburg. Deze kasopstelling is opgesteld aan de hand van facturen aangetroffen bij belanghebbende. De kasopstelling heeft grotendeels gediend als basis voor de BFO-rapportage. Per jaar vermeldt de kasopstelling het volgende saldo van inkomsten en uitgaven:
Jaar
Saldo inkomsten en uitgaven
2004
- € 57.952,57
2005
- € 84.984,12
2006
- € 61.143,02
2007
- € 96.747,27
2008
- € 170.767,85
Totaal
- € 471.594,83
Voorts heeft de Inspecteur in hoger beroep een e-mail van [E] van
7 januari 2016 ingebracht, waarin [E] naar aanleiding van het arrest van het Hof over de ontnemingsvordering een aantal correcties op de kasopstelling heeft gemaakt en tot de volgende inkomenscorrecties concludeert:
Jaar
Inkomenscorrectie
2004
€ 39.404
2005
€ 51.982
2006
€ 38.638
2007
€ 64.700
2008
€ 133.351
Totaal
€ 328.075
2.11.
In zijn na de eerste zitting ingebrachte stukken concludeert de Inspecteur met betrekking tot het jaar 2008 tot een inkomenscorrectie van € 34.513.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en ZVW 2006 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting over het jaar 2007 navorderen?
III. Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
IV. Zijn de (navorderings)aanslagen te hoog vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I tot en met III ontkennend en vraag IV bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan, met uitzondering van het jaar 2008, waarin hij tezamen met belanghebbende concludeert tot de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning op € 10.000.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW en vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2007.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, met naar het Hof begrijpt uitzondering van het jaar 2008, waarin de Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Belanghebbende en de Belastingdienst hadden de afspraak gemaakt dat de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW zouden worden aangehouden totdat in de strafzaak een onherroepelijke beslissing zou zijn gekomen. De Belastingdienst heeft op een gegeven moment deze afspraak opgezegd en de bezwaren verder in behandeling genomen. Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst deze afspraak niet had mogen opzeggen en – als gevolg daarvan – niet had mogen beslissen op de bezwaren en niet had mogen overgaan tot verrekening van openstaande vorderingen en teruggaven met openstaande bedragen aan belasting op de (navorderings)aanslagen.
4.2.
Belanghebbende heeft deze nieuwe stelling voor het eerst ingenomen tijdens het tweede onderzoek ter zitting, terwijl tijdens het eerste onderzoek ter zitting reeds een volledige behandeling van de zaken had plaatsgevonden en de zaken enkel waren aangehouden teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen de toerekening van de inkomens aan de verschillende jaren nader te onderbouwen. De beoordeling van deze stelling van belanghebbende vergt een onderzoek van feitelijke aard naar onder andere de feiten en omstandigheden ten aanzien van de gemaakte afspraak en de opzegging daarvan; in de processtukken is daaromtrent niets naar voren gebracht. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende deze stelling eerder kunnen inbrengen. De behandeling van de nieuwe stelling zou aanhouding van de zaak tot gevolg hebben. Een afweging van het belang van belanghebbende bij de behandeling van zijn nieuwe stelling, mede in acht genomen dat het arrest van het Hof in de ontnemingszaak inmiddels onherroepelijk vaststaat, tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, leidt tot de conclusie dat de behandeling van die stelling in strijd zou komen met een goede procesorde. Het Hof laat deze nieuwe stelling dan ook als zijnde tardief buiten behandeling. Hetzelfde heeft te gelden voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de zaken moeten worden teruggewezen naar de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zijn stelling geen verzoek om (een aanvullende) vergoeding van immateriële schade inhoudt.
4.3.
Voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2008 en ZVW 2008 overweegt het Hof het volgende. De Inspecteur is in zijn berekeningen uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.356 en heeft daarop correcties aangebracht in verband met niet aangegeven inkomsten. Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen in die zin, dat de aanslag IB/PVV 2008 dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000. Per saldo bedragen de correcties op het belastbaar inkomen dan derhalve € 4.644. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen en de aanslag IB/PVV 2008 en de desbetreffende beschikking heffingsrente verminderen.
Voorgaande betekent dat ook de aanslag ZVW 2008 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uitgaande van de correctie in verband met niet-aangegeven inkomen van € 4.644, is het bijdrage-inkomen negatief. Het Hof zal deze aanslag derhalve verminderen tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € nihil en de desbetreffende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Ten aanzien van vraag I
4.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en ZWV 2006 en de bezwaren derhalve in beginsel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Belanghebbende stelt echter dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, als gevolg waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Hij voert hiertoe aan dat hij de aanslagen vóór het einde van de bezwaartermijn heeft aangeleverd bij zijn belastingadviseur en ervan mocht uitgaan dat deze tijdig bezwaar zou maken. Belanghebbende heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Uit het door hem overgelegde urenoverzicht van de belastingadviseur is enkel af te leiden dat de adviseur op 19 augustus 2010, dus na het verstrijken van de bezwaartermijn, werkzaamheden heeft verricht in verband met het bezwaar tegen deze aanslagen. Nog daargelaten of belanghebbende de belastingadviseur tijdig heeft verzocht om bezwaar te maken, en het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift mogelijk heeft geleid tot discussie met de belastingadviseur en vermindering van de facturen van de belastingadviseur, dient het voor rekening en risico van belanghebbende te blijven dat niet tijdig bezwaar is gemaakt. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om te controleren - of na te vragen bij de belastingadviseur - of deze tijdig bezwaar heeft gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en ZVW 2006 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt derhalve aan een inhoudelijke beoordeling van deze aanslagen niet toe.
Ten aanzien van vraag II
4.5.
De Inspecteur heeft in het rapport van 28 augustus 2009 geconcludeerd dat het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen dient te worden gecorrigeerd met de inkomsten uit de door belanghebbende gepleegde strafrechtelijke handelingen. Nadien is met dagtekening 11 juni 2010 de aanslag IB/PVV 2007 overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte opgelegd. Vervolgens is door middel van de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 van 27 juli 2010 alsnog het belastbaar inkomen van belanghebbende gecorrigeerd. Hoewel de Inspecteur op dat moment niet over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) beschikte, mocht de Inspecteur toch de navorderingsaanslag opleggen omdat belanghebbende te kwader trouw is. Belanghebbende heeft de inkomsten uit de strafrechtelijke handelingen niet in de aangifte vermeld. Het Hof acht aannemelijk dat hij zodoende de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen over deze inkomsten heeft onthouden om daarover geen belasting te hoeven betalen. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat hij dat met opzet heeft gedaan, mede vanwege het illegale karakter van de activiteiten. Het ontbreken van een nieuw feit of onzorgvuldig handelen van een Inspecteur in de aanslagregeling staan aan het opleggen van een navorderingsaanslag niet in de weg als sprake is van kwade trouw (zie Hoge Raad 2 mei 2014, nr. 13/04891, ECLI:NL:HR:2014:1034).
Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.
Ten aanzien van vraag III
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld, dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn, dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).
4.7.
Bij de onder 2.6 en 2.7 genoemde arresten heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag, € 323.699,92, aan niet verklaarde inkomsten heeft genoten in de periode september 2001 tot en met juni 2008. De BFO-rapportage is als uitgangspunt gehanteerd bij het bepalen van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. In de onder 2.10 genoemde kasopstelling en het e‑mailbericht van verbalisant [E] is een nadere toerekening en onderbouwing van de gemaakte kosten per jaar gegeven. Op basis hiervan acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2005 en 2007 aanzienlijke inkomsten uit een bron heeft genoten, waarvan vaststaat dat deze niet in de desbetreffende aangiften IB/PVV zijn vermeld.
4.8.
De door belanghebbende opgemaakte kasadministratie doet daaraan niet af. Deze kasadministratie is niet nader met stukken of anderszins onderbouwd, terwijl het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op facturen aangetroffen bij belanghebbende zelf. Voorts leiden de verklaringen en stellingen van belanghebbende ten aanzien van andere door hem genoten inkomsten, niet tot een ander oordeel. Belanghebbende stelt dat (een deel van) de uitgaven zijn gedaan van inkomsten, die niet belast zouden zijn. Het betreft de verkoop van goederen uit een klooster, welke goederen hij om niet heeft verkregen, de verkoop van andere verzamelwaardige zaken en de verkoop van honden. De strafkamer van het Hof heeft in zijn arrest over het wederrechtelijk verkregen voordeel reeds rekening gehouden met de inkomsten uit de verkoop van de goederen uit het klooster. De Inspecteur is bij zijn berekening hiervan uitgegaan. Nog daargelaten dat opbrengsten van de verkoop van verzamelwaardige zaken (waaronder de goederen uit het klooster) en van honden belast kunnen zijn als resultaat uit overige werkzaamheden, is niet aannemelijk dat de daarmee door belanghebbende genoten inkomsten zodanig zijn, dat er geen overige – belaste - inkomsten door belanghebbende zijn genoten en in de aangifte hadden moeten worden vermeld. Voorts acht het Hof zonder een nadere onderbouwing of bewijsstukken, die ontbreken, niet aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten die hij over 1985 tot en 2001 zou hebben genoten, zou hebben gespaard en in de onderhavige jaren heeft uitgegeven.
4.9.
Het bedrag aan niet aangegeven inkomsten is zodanig dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven over 2005 en 2007. Belanghebbende heeft in die jaren dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. Zoals het Hof reeds ten aanzien van 2007 onder 4.5 heeft overwogen, hetgeen ook voor het jaar 2005 heeft te gelden, is aannemelijk dat belanghebbende wist dan wel zich redelijkerwijs bewust had moeten zijn, dat hij door deze inkomsten niet aan te geven onjuiste aangiften deed. Dit betekent dat de bewijslast op grond van artikel 27e van de AWR moet worden omgekeerd en verzwaard. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Betreffende het jaar 2008 zijn partijen ter zitting tot overeenstemming gekomen, dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 10.000.
Ten aanzien van vraag IV
4.10.
De voornoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de Inspecteur aannemelijk dient te maken. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.11.
In beroep heeft de Inspecteur gesteld dat rekening houdend met de uitkomst van de ontnemingsprocedure, de correcties zodanig moeten worden verminderd dat de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2005 en 2007 moeten worden vastgesteld op € 53.603 respectievelijk € 73.757. De Rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Naar het oordeel van het Hof is, mede gelet op de in hoger beroep ingebrachte kasopstelling en e-mail van [E] , uitgegaan van een redelijke schatting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in hoger beroep is gebleken dat in deze jaren bij de berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning de correcties ten onrechte zijn verminderd met een post van € 24.507, terwijl deze post zag op het jaar 2008. De (navorderings)aanslagen over de jaren 2005 en 2007 zijn eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
4.12.
Met hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, heeft hij, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.8, niet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 en 2007 te hoog zijn vastgesteld. De beslissing van de Rechtbank is in zoverre juist.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en ZVW 2008 en de desbetreffende beschikkingen heffingsrente gegrond is en de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op deze aanslagen en beschikkingen dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren en de aanslagen IB/PVV 2008 en ZVW 2008 en de desbetreffende beschikkingen heffingsrente (verder) verminderen.
Het hoger beroep voor zover gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 en ZVW 2006 is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank daaromtrent, alsmede de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade, bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Nu de uitspraak van de Rechtbank (gedeeltelijk) wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.16.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), dat is in totaal € 1.252,50.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraken van de Rechtbank, doch enkel wat betreft de beslissing omtrent de aanslagen IB/PVV 2008 en ZVW 2008 en de desbetreffende beschikking heffingsrente;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de aanslagen IB/PVV 2008 en ZVW 2008 en de desbetreffende beschikkingen heffingsrente ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtdeze uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde aanslag IB/PVV 2008 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000;
  • vermindertde desbetreffende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindertde aanslag ZVW 2008 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van
    € nihil;
  • vermindertde desbetreffende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.252,50.
Aldus gedaan op 4 oktober 2018 door J. Swinkels, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.