ECLI:NL:GHSHE:2018:4783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
200.212.983_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding uit verzekeringsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. [appellante] is eigenaar van een woning en heeft schade geleden door lekkage van een kraan die op de ijskast was aangesloten. De schade is gemeld bij haar opstalverzekeraar, [geïntimeerde 1], die de claim heeft afgewezen op basis van de polisvoorwaarden die schade door geleidelijk werkende invloeden uitsluiten. [appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aansprakelijk stelt voor de schade. Het hof oordeelt dat de schade het gevolg is van een geleidelijk werkende invloed en dat de polisvoorwaarden van [geïntimeerde 1] deze schade uitsluiten. Daarnaast is [appellante] niet als contractspartij van [geïntimeerde 2] aangemerkt, waardoor haar vordering op deze partij ook wordt afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.983
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht )
arrest van 20 november 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.E. Verschuren,
tegen:

1.[de vennootschap 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [de vennootschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 september 2016 dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 december 2016,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 1] gehouden is de door [appellante] gemelde schade aan [appellante] te vergoeden;
2. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 2] aansprakelijk is voor de schade in de woning van [appellante] als gevolg van de lekkage alsmede de gemaakte kosten ter vaststelling van de (omvang van de) aansprakelijkheid;
3. gedaagden hoofdelijk, des dat één hunner betalende, de ander jegens [appellante] gekweten zal zijn, te veroordelen om aan [appellante] te betalen € 216.663,81, subsidiair € 201.726,36 ter zake de inspectie- en drogingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert 5 april 2011 althans 26 oktober 2011, alsmede een bedrag ad € 34.873,88 in verband met de expertisekosten en € 7.511,20 in verband met de buitengerechtelijke kosten (subsidiair te begroten op twee punten van het ten deze geldende liquidatietarief), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert de datum van de onderhavige dagvaarding;
4. gedaagden hoofdelijk, des dat één hunner betalende, de ander jegens [appellante] gekweten zal zijn, te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden alle overige schade welke thans nog niet kan worden begroot en welke na de inspectie en droging nog blijkt/volgt, een en ander nader op te maken bij staat;
5. gedaagden te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis. Tegen de vaststelling van deze feiten is niet gegriefd of zijn anderszins bezwaren geuit. Het betreft samengevat de volgende relevante feiten.
3.2
[appellante] is eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Deze woning is in 2009 gebouwd.
3.3
[geïntimeerde 1] is de opstalverzekeraar. In de op deze verzekering toepasselijke bijzondere voorwaarden woonhuis van het [geïntimeerde 1] Woon- & VrijeTijdpakket is bepaald:
2. Dekking
Wij vergoeden de schade als gevolg van iedere, tijdens de looptijd van deze verzekering voorgevallen oorzaak, die niet onder de Algemene Voorwaarden of krachtens het onder 3. gestelde is uitgesloten.
In geval van waterschade vergoeden wij bovendien de kosten van:
- opsporing van het defect aan waterleidingen, centrale verwarming- en airconditioninginstallaties:
- het voor opsporing noodzakelijke hak- en breekwerk;
- het herstel van het hak- en breekwerk. (...)

3.Bijzondere uitsluitingen

Wij vergoeden niet de schade:

3.1.
die bestaat in of het gevolg is van geleidelijk werkende (weers)invloeden; (...).”
3.4
[geïntimeerde 2] heeft in 2009 op basis van een overeenkomst gesloten tussen haar en de vennootschap naar vreemd recht [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ) in de woning een complete keuken geleverd, gemonteerd en aangesloten met de benodigde materialen en kranen ten behoeve van de die keuken.
3.5
Begin 2011 functioneerde de ijskast niet meer. [appellante] heeft naar aanleiding hiervan contact opgenomen met de fabrikant van de ijskast ( [fabrikant] ), welke vervolgens een monteur heeft gestuurd. De monteur constateerde dat de beluchter van de kraan, die op de ijskast was aangesloten voor de ijsblokjesmachine, lekte.
3.6
[appellante] heeft op 5 april 2011 de schade via haar assurantietussenpersoon gemeld bij [geïntimeerde 1] , met als schademelding ‘waterschade door lekkage van de aansluiting van de Amerikaanse koelkast.’
3.7
In overleg met [appellante] heeft [geïntimeerde 1] een expert opdracht gegeven onderzoek naar de oorzaak en de omvang van de schade te doen. Op 19 december 2011 heeft [geïntimeerde 1] de schade uit hoofde van de opstalverzekering afgewezen met de volgende overweging:
De schadeclaim komt niet voor vergoeding in aanmerking
Uit de verklaring van verzekerde en het tussenrapport van de expert blijkt dat de schade over een langere periode is ontstaan. De schade is niet zozeer veroorzaakt door de lekkage maar door het feit dat het water zich over een langere periode op het gebouw heeft kunnen inwerken. Dit is geen plotseling optredend effect, maar het gevolg van een geleidelijk werkend proces. Dit is uitgesloten van dekking volgens artikel 3.1. van de bijzondere voorwaarden woonhuis. Daarom zullen wij de schade niet vergoeden.”
3.8
Op 26 oktober 2011 heeft [appellante] vervolgens ook [geïntimeerde 2] aansprakelijk gesteld. Namens [geïntimeerde 2] reageert [geïntimeerde 1] , dit keer in haar hoedanigheid van aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde 2] . Door [geïntimeerde 1] is de vergoeding van de schade als verzekeraar van [geïntimeerde 2] afgewezen.
3.9
Door verschillende deskundigen is onderzoek gedaan naar de oorzaak en de omvang van de schade.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg hetzelfde gevorderd als zij in hoger beroep vordert (vgl. onder 2.3 hiervoor).
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 september 2016 de vorderingen afgewezen en daartoe samengevat als volgt overwogen en beslist. Ten aanzien van de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 1] heeft de rechtbank overwogen dat de schade aan de woning is ontstaan doordat de kraan over een periode van 1,5 tot 2 jaar op de beluchting heeft gelekt en dat uit de verschillende rapportages volgt dat de schade ten gevolge van lekkage gaandeweg, bij stukjes en beetjes is ontstaan. Aldus is sprake geweest van een geleidelijk werkende invloed als bedoeld in artikel 3 van de bijzondere voorwaarden. De schade en de eventuele verdere kosten die door de lekkage zijn veroorzaakt, zijn dan ook niet onder de polis gedekt.
Ten aanzien van de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] geen contractspartij van [geïntimeerde 2] is. Daarmee is niet komen vast te staan dat [appellante] een zelfstandige vordering heeft jegens [geïntimeerde 2] , zodat de vordering wegens gebrek aan juridische grondslag is afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Met de eerste grief komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering op [geïntimeerde 1] (als opstalverzekeraar).
In artikel 3.1 van de bijzondere voorwaarden is onder meer opgenomen dat schade van dekking is uitgesloten “die is veroorzaakt door geleidelijk werkende (weers)invloeden”. [appellante] voert aan dat in deze de lekkage aan de kraan een gedekte oorzaak is. Het gevolg van de gedekte oorzaak is dat de balken nat zijn geworden. [appellante] vraagt jegens [geïntimeerde 1] als opstalverzekeraar uitdrukkelijk geen herstel van de balken, zij vordert enkel vergoeding van het drogen van de balken, hetgeen direct na een lekkage eveneens aan de orde zou zijn geweest. Wanneer de bepaling op deze wijze wordt uitgelegd, is er geen sprake van een geleidelijk werkende invloed, aldus [appellante] .
5.2
Welke uitleg gegeven moet worden aan artikel 3.1 van de bijzondere voorwaarden (te lezen in samenhang met artikel 2 van de bijzondere voorwaarden, hierna: BV) dient te worden beoordeeld aan de hand van het zogeheten ‘Haviltex-criterium’: de rechtsgevolgen van een overeenkomst worden in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen, waarbij het niet alleen aankomt op een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst maar ook op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vlg. artikelen 3:33 en 3:35 BW). Mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kring partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Het gaat hier om de inhoud van een verzekeringsovereenkomst waarbij tussen deze partijen niet over de (bijzondere of algemene) voorwaarden is onderhandeld. De uitleg hiervan is dan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Voorts dient tot uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen (vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, NJ 2006, 326). Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij - op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is - binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten en omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht tegen elkaar aan liggen (vgl. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008, 284). Dat betekent in deze zaak dat de uitleg van artikel 3.1 BV (juncto artikel 2 BV) meer verschuift naar een objectieve uitleg. Het hof neemt hierbij wel alle feiten en omstandigheden in aanmerking.
5.3
In artikel 3.1 BV staat dat niet verzekerd is (“wij vergoeden niet”) de schade die is veroorzaakt door “geleidelijk werkende (weers)invloeden”.
Daar waar [appellante] betoogt dat een lekkende kraan altijd onder de dekking van de verzekering valt, waarna (de noodzaak van) het drogen van de balken ook aan de orde is, volgt het hof haar niet in dit betoog. In deze zaak staat vast dat de kraan achter de ijskast gedurende langere tijd heeft gelekt (vgl. rov 4.5 van het bestreden vonnis). Door deze lekkage gedurende langere tijd zijn kennelijk de balken onder de woning nat geworden. De schade waarvoor [appellante] dekking onder de verzekering vordert, bestaat uit het (moeten) drogen van deze balken. Daarmee vordert [appellante] feitelijk vergoeding voor schade die het gevolg is van geleidelijk werkende invloed, immers deze balken zijn door het gedurende langere tijd lekken van de kraan nat geworden.
Dat [appellante] een consument is doet niet af aan deze uitleg. De polisbepaling is in zodanig duidelijke bewoordingen gesteld dat [geïntimeerde 1] mocht verwachten dat [appellante] daadwerkelijk begreep dat (zoals in de bepaling staat) schade als gevolg van een geleidelijk werkende invloed niet vergoed hoeft te worden. De polisbepaling is taalkundig ook niet moeilijk te begrijpen. Het beroep van [appellante] op de contra proferentem regel gaan dan ook niet op. Dat de lekkage moeilijk waarneembaar was voor [appellante] en de gevolgen daarvan ernstig voor [appellante] zijn, acht het hof onvoldoende voor een andere uitleg van de polisbepaling op grond van de redelijkheid en billijkheid. Voor zover [appellante] beoogt te stellen dat het beroep van [geïntimeerde 1] op de betreffende polisvoorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwerpt het hof ook dat betoog.
5.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de uitleg van [appellante] niet als juist kan worden aanvaard. Met [geïntimeerde 1] is het hof van oordeel dat de schade een gevolg is van een geleidelijk werkende invloed en dat artikel 3.1 BV meebrengt dat die schade niet door [geïntimeerde 1] hoeft te worden vergoed. Grief 1 faalt.
5.5
Met de tweede grief komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering jegens [geïntimeerde 2] (als leverancier van de keuken).
De grondslag van de vordering van [appellante] op [geïntimeerde 2] is wanprestatie. Een van de vereisten voor een geslaagd beroep op wanprestatie is dat er een overeenkomst bestaat tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] .
[geïntimeerde 2] heeft als verweer gevoerd dat niet [appellante] maar [de vennootschap 3] haar contractspartij was.
Bij de beantwoording van de vraag wie partij was bij de overeenkomst komt het aan op hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vgl HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 Kribbebijter).
[geïntimeerde 2] heeft ter verduidelijking van haar stelling dat [de vennootschap 3] de contractspartij is een afschrift van de koopovereenkomst overgelegd waarin [de vennootschap 3] als koper is vermeld en [geïntimeerde 2] heeft onweersproken gesteld dat [de vennootschap 3] ook de factuur heeft betaald.
[appellante] voert daartegen aan dat de bedoeling van partijen was dat zij de keuken zou kopen. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellante] een verklaring van de heer [voormalig directeur] d.d. 16 november 2011, voormalig directeur van [geïntimeerde 2] in het geding gebracht (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Hij verklaart dat [geïntimeerde 2] ‘in opdracht van mevrouw [appellante] een keuken heeft geleverd’. De koopovereenkomst is op naam van [de vennootschap 3] gezet omdat [de vennootschap 3] hypotheekverstrekker was en vanuit het bouwdepot de keuken heeft betaald, aldus [appellante] .
Gelet op de schriftelijke koopovereenkomst met daarop de naam en de handtekening van [de vennootschap 3] , alsmede het gegeven dat [de vennootschap 3] de keuken heeft betaald, heeft [appellante] haar stelling dat zij niettemin partij was bij de koopovereenkomst onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de betaling is voldaan uit het bouwdepot en waarom het nodig was om de koopovereenkomst op een andere naam te stellen dan die van [appellante] . Die stellingen passeert het hof derhalve als onvoldoende onderbouwd. Gelet op de wel overgelegde stukken mocht [geïntimeerde 2] [de vennootschap 3] als haar contractspartij beschouwen. Dat [voormalig directeur] schrijft dat de keuken in opdracht van [appellante] is geplaatst kan worden verklaard uit het feit dat zij mogelijk bij de koop en/of levering aanwezig was, maar doet onvoldoende af aan het voorgaande.
Aan (verdere) bewijslevering op dit punt komt het hof dan ook niet toe, te meer nu in hoger beroep ook geen bewijsaanbod op dit punt is gedaan.
De conclusie uit het voorgaande is dat onvoldoende vaststaat dat [appellante] partij is bij de koop van de keuken. Bij het ontbreken van een overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] , komt [appellante] geen geslaagd beroep toe op wanprestatie uit hoofde van die overeenkomst. Daarmee faalt ook grief 2.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.213,00
- salaris advocaat € 3.919,00 (1 punt x tarief VI)
6.3
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 28 september 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 5.213,00 voor verschotten en op € 3.919,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, E.J. van Sandick en G.M. Menon, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.