ECLI:NL:GHSHE:2018:4875

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.220.963_01 en 200.221.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap na verwijzing door de Hoge Raad met vorderingen van erfgenamen en misbruik van omstandigheden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het de verdeling van de nalatenschap van een overleden moeder na verwijzing door de Hoge Raad. De appellanten, erfgenamen van de moeder, hebben vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, een andere erfgenaam, met betrekking tot gelden die tijdens het leven van de erflaatster aan haar vermogen zijn onttrokken. Tevens wordt er rekening en verantwoording gevorderd, en wordt er een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden met betrekking tot een transactie die plaatsvond terwijl de erflaatster leed aan vasculaire dementie.

Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 30 januari en 29 mei 2018 al enkele beslissingen genomen, waaronder het toestaan van bewijslevering door de geïntimeerde. In het eindarrest van 27 november 2018 heeft het hof de vorderingen van de appellanten beoordeeld en vastgesteld dat de nalatenschap een vordering heeft op de geïntimeerde wegens onverschuldigde betalingen en andere financiële verplichtingen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de overeenkomst tussen de geïntimeerde en de erflaatster, die leidde tot de overdracht van negen woningen, tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden, en heeft deze overeenkomst vernietigd.

De uitspraak concludeert met de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap, waarbij de bedragen die aan de verschillende erfgenamen toekomen zijn berekend. De geïntimeerde is veroordeeld tot betaling van bedragen aan de andere erfgenamen, en het hof heeft de vorderingen van de appellanten in hun geheel toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke vorderingen die zijn afgewezen. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.220.963/01 en 200.221.230/01
arrest van 27 november 2018
in de zaken van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [appellant] ,
2.
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.H. Tak te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 30 januari 2018 en 29 mei 2018
in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:939).

8.Het tussenarrest en het verdere verloop van de procedure

8.1.
In het tussenarrest van 29 mei 2018 heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van een drietal geschilpunten (tegen)bewijs te leveren; iedere verdere beslissing is aangehouden.
8.2.
[geïntimeerde] heeft afgezien van bewijslevering.
8.3.
[geïntimeerde] heeft een memorie na niet gehouden enquête genomen en [appellant] en [appellante] een antwoordmemorie na niet gehouden enquête.
8.4.
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

in principaal en in incidenteel hoger beroep
9.1.1.
In het tussenarrest van 29 mei 2018 heeft het hof de volgende (eindbeslissingen genomen:
- ten aanzien van de nalatenschap van [moeder] heeft reeds een partiële verdeling plaatsgevonden in die zin dat van de netto opbrengst van het pand [pand 1] in [plaats 1] de vorderingen van de externe schuldeisers (in het bijzonder een belastingschuld van € 57.099,- en een schuld wegens eigen bijdragen AWBZ van € 16.445,-) zijn betaald; het restant van de (netto) verkoopopbrengst is verdeeld en voor de genoemde vermogensbestanddelen geldt dat ze door het hof niet meer in de verdeling betrokken hoeven te worden (r.o. 6.1);
- als schuldeisers van de nalatenschap resteren: [geïntimeerde] in verband met door hem met privégeld betaalde lasten ten behoeve van de woning [pand 2] te [plaats 1] nadat de nalatenschap was opengevallen en in verband met door hem met privégeld betaalde begrafeniskosten; verder hebben [geïntimeerde] , [appellant] en [appellante] ieder een vordering op de nalatenschap van [moeder] in verband met de nalatenschap van vader, die in 1976 is overleden (r.o. 6.2). Deze vordering bedraagt per persoon € 186.942,58 (CvA/CvE van [appellant] en [appellante] onder 5 en CvA in reconventie van [geïntimeerde] onder 20;
- voormelde aanspraken van de erfgenamen zullen worden betrokken bij de verdeling van de nalatenschap (r.o. 6.3);
- [geïntimeerde] dient in verband met door hem over het jaar 2005 ontvangen huur voor de woning [pand 2] een bedrag van € 2.992,56 te voldoen aan de nalatenschap
(r.o. 6.6.1);
- [appellant] dient in verband met de huur van de woning [pand 2] vanaf 1 januari 2006 tot aan de datum van overdracht van de woning aan hem een bedrag van € 252,70 per maand met wettelijke rente aan de nalatenschap te voldoen (r.o. 6.6.1);
- de vordering van [geïntimeerde] om voor recht te verklaren dat aan [appellant] ter zake van de huur van de woning [pand 2] door [moeder] een gift is verstrekt van € 184.572,-, wordt afgewezen (r.o. 6.6.4);
- de woning [pand 2] , die zal worden toegedeeld aan [appellant] , dient, rekening houdend met de investering van [appellant] , voor een bedrag van € 350.000,- in de verdeling te worden betrokken, in die zin dat ieders aandeel € 116.666,76 bedraagt (r.o. 6.6.14);
- de nalatenschap heeft een vordering op [geïntimeerde] ten bedrage van € 114.807,79 wegens aflossingen met gelden van [moeder] op een lening van [geïntimeerde] bij [stichting] , welk bedrag moet worden vermeerderd met de gevorderde rente, dit is de wettelijke rente vanaf 4 februari 2005 tot aan de datum van verdeling van de nalatenschap (r.o. 6.8.9);
- de nalatenschap heeft een vordering op [geïntimeerde] ten bedrage van € 376.974,10 omdat de
belastingrestituties die in de periode februari 2006 tot en met september 2007 op naam van [moeder] zijn toegekend, ten onrechte door hem zijn overgeboekt naar zijn privérekeningen (r.o. 6.11.3);
- [geïntimeerde] heeft een vordering op de nalatenschap ten bedrage van € 10.000,- wegens door hem betaalde begrafeniskosten (r.o. 6.13.1).
9.1.2.
In r.o. 6.6.11 van het tussenarrest van 29 mei 2018 staat “Dit betekent dat de vierde grief van [appellant] en [appellante] eveneens faalt.” Dit is een vergissing. In plaats van “vierde grief” dient te worden gelezen “veertiende grief” (grief XIV.
9.2.1.
Met betrekking tot overboekingen en stortingen van aan [moeder] toekomende gelden op privérekeningen van [geïntimeerde] tot een bedrag van € 910.791,94 heeft het hof aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht gegeven, in die zin dat hij werd toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat een deel van voormeld bedrag van € 910.791,94, te weten een bedrag van € 399.225,35, hem toekomt op grond van een met [moeder] gemaakte afspraak dat hij in verband met zijn beheeractiviteiten recht had op 20% van de bruto huuropbrengst van de panden van [moeder] en dat hij het bedrag van € 910.791,94 voor het overige, dit is een bedrag van € 511.566,59, heeft besteed aan het onderhoud van de panden van [moeder] en aan de betaling van “kraakwachten”.
9.2.2.
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie na niet gehouden enquête meegedeeld dat hij zichzelf niet in staat acht het gevraagde bewijs te leveren.
Naar het oordeel van het hof moet er, gelet hierop, van uit worden gegaan dat de hier bedoelde overboekingen en stortingen (nader omschreven in r.o. 6.7.5 van het tussenarrest van 29 mei 2018) zonder rechtsgrond, dus onverschuldigd, hebben plaatsgevonden. De nalatenschap heeft om die reden een vordering tot terugbetaling op [geïntimeerde] tot het voormelde bedrag van € 910.791,94, welk bedrag in de verdeling moet worden betrokken.
De grieven V, VI en VII van [appellant] en [appellante] zijn in zoverre terecht aangevoerd.
9.3.1.
Ook met betrekking tot het bedrag van (omgerekend) € 249.125,34 dat in de administratie van [moeder] is geboekt als lening aan [geïntimeerde] heeft het hof aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht gegeven. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat hij geen geld van [moeder] heeft geleend maar dat het gaat om contante opnamen van de rekening van [moeder] voor het doen van betalingen ten behoeve van het onderhoud van de panden van [moeder] en betalingen aan “kraakwachten” en dat, om te voorkomen dat de contante opnamen (deels) zouden worden aangemerkt als – fiscaal belastbaar – inkomen van [moeder] , er voor gekozen is om (een deel van) de contante opnamen te boeken als lening aan hem.
9.3.2.
Ook voor deze bewijsopdracht geldt dat [geïntimeerde] aan het hof heeft meegedeeld dat hij zichzelf niet in staat acht het gevraagde bewijs te leveren.
Naar het oordeel van het hof betekent dit dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] een schuld uit geldlening ten bedrage van € 249.125,34 aan de nalatenschap heeft, welke schuld in de verdeling moet worden betrokken.
Dit betekent dat de zevende grief van [geïntimeerde] faalt.
9.3.3.
[appellant] stelt zich met [appellante] op het standpunt dat door [geïntimeerde] over voormelde geldlening een rentevergoeding moet worden betaald. Grief XI is gericht tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank op dit punt. De rechtbank overwoog dat niet gebleken is dat met [moeder] een rentevergoeding over de lening was overeengekomen. Deze overweging van de rechtbank is in hoger beroep niet door [appellant] en [appellante] bestreden, maar zij stellen zich thans op het standpunt dat het feit dat géén rentevergoeding is overeengekomen het gevolg is geweest van misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] .
9.3.4.
Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt van [appellant] en [appellante] niet worden aanvaard. De lening is aangegaan in 1978; het geleende bedrag is vervolgens opgelopen tot het jaar 2000. Naar het oordeel van het hof is door [appellant] en [appellante] onvoldoende onderbouwd dat [moeder] in de desbetreffende periode om psychische redenen of anderszins niet in staat was de inhoud van de leenovereenkomst goed te beoordelen. Ook overigens is door [appellant] en [appellante] onvoldoende onderbouwd dat het feit dat géén rentevergoeding is overeengekomen het gevolg is geweest van misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] .
Dit betekent dat grief XI van [appellant] en [appellante] faalt.
9.3.5.
[appellant] heeft met [appellante] , ook ten aanzien van het hier bedoelde bedrag van € 249.125,34, bij wijze van vermeerdering van eis in hoger beroep, gesteld, dit onder verwijzing naar artikel 3:194 lid 2 BW, dat [geïntimeerde] de bedoelde lening heeft verzwegen en daardoor zijn aandeel in dit vermogensbestanddeel heeft verbeurd.
Naar het oordeel van het hof kan deze stelling niet worden aanvaard; hetgeen in het tussenarrest van 29 mei 2018 onder r.o. 6.8.8 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing op het hier bedoelde bedrag van € 249.125,34.
9.4.1.
Met betrekking tot de aankoop door [geïntimeerde] van de 9 woningen, zoals omschreven in de leveringsakte d.d. 8 april 2003 die als productie 16 is gevoegd bij CvA/CvE heeft het hof in het tussenarrest van 29 mei 2018 (in r.o. 6.10.4) overwogen dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [appellant] vooralsnog geslaagd is in het bewijs van zijn stelling dat deze transactie door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om, conform zijn aanbod, tegenbewijs te leveren op dit punt. Het hof heeft daarbij (in r.o. 6.10.4) overwogen dat hij dat tegenbewijs kon leveren door het aannemelijk maken van zijn stellingen:
- dat op 8 april 2003 sprake was van belastingschulden van [moeder] ten bedrage van (ongeveer € 429.492,- en dat om die reden executoriale verkoop van de panden door de fiscus dreigde, alsmede:
- dat hij die belastingschulden daadwerkelijk heeft overgenomen en betaald.
9.4.2.
[geïntimeerde] heeft meegedeeld dat hij zichzelf niet in staat acht het gevraagde tegenbewijs te leveren.
Naar het oordeel van het hof betekent dit dat ervan uit moet worden gegaan dat er van belastingschulden van [moeder] ten tijde van de onderhavige transactie zoals door [geïntimeerde] gesteld geen sprake was en dat een tegenprestatie voor de levering aan [geïntimeerde] van de 9 panden heeft ontbroken.
Dit betekent tevens, dat niet alleen als vaststaand moet worden aangenomen dat [moeder] ten tijde van de onderhavige transactie niet in staat was de transactie goed te beoordelen (zoals is overwogen onder r.o. 6.10.3 van het tussenarrest van 29 mei 2018) maar ook dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [moeder] de onderhavige overeenkomst met [geïntimeerde] niet of in ieder geval niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien zij wél in staat zou zijn geweest om de onderhavige transactie goed te beoordelen en desgewenst weerstand had kunnen bieden tegen de kennelijke wens van [geïntimeerde] om de woningen van haar overnemen op de condities zoals verwoord in de leveringsakte. [geïntimeerde] heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat [moeder] zonder psychische problemen nooit akkoord zou zijn gegaan met overdracht van de 9 panden zonder tegenprestatie aan de zijde van [geïntimeerde] .
9.4.3.
Het voorgaande betekent dat thans als vaststaand moet worden aangenomen dat de onderhavige overeenkomst door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. [appellant] heeft met [appellante] om die reden vernietiging van de overeenkomst gevorderd.
[geïntimeerde] heeft ten aanzien van deze vordering een beroep op verjaring gedaan (memorie van antwoord tevens memorie van grieven onder randnummer 97).
Omtrent dit verweer overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 3:52 BW loopt de verjaringstermijn van drie jaren vanaf het moment dat de invloed van het misbruik van omstandigheden heeft opgehouden te werken. Naar het oordeel van het hof is dit vanaf het overlijden van [moeder] op [datum overlijden moeder] 2005. Een andersluidend aanvangstijdstip is door [appellant] en [appellante] niet genoemd. De vordering tot vernietiging van de overeenkomst is eerst ingesteld bij CvA/CvE d.d. 17 december 2008, dus ná het verstrijken van de termijn van drie jaren. Weliswaar is namens [appellant] bij brief van 26 september 2006 (productie 29 CvA/CvE) een beroep op vernietiging gedaan maar – anders dan is voorgeschreven in artikel 3:317 lid 2 BW – is deze brief niet binnen zes maanden gevolgd door het instellen van de eis of een andere daad van vervolging zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW.
Dit betekent dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van de vordering tot vernietiging slaagt.
Uit het hiernavolgende blijkt dat – anders dan in de laatste alinea van r.o. 6.10.5 van het tussenarrest van 29 mei 2018 is vermeld – het hof niet toekomt aan taxatie van de woningen en aan een berekening van de huurinkomsten met betrekking tot de woningen.
9.4.4.
[appellant] en [appellante] hebben in hun CvA/CvE onder randnummer 44 subsidiair het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] zich ter zake van de transactie met betrekking tot de 9 woningen, schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad dan wel door de transactie ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij hebben op die gronden gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan de notariële overdracht van de woningen aan de gezamenlijke erfgenamen dan wel dat hij wordt veroordeeld om aan de gezamenlijke erfgenamen een bedrag te voldoen gelijk aan de huidige waarde van de woningen, althans tot betaling van een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag.
9.4.5.
Naar het oordeel van het hof is de vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] om medewerking te verlenen aan de notariële overdracht van de woningen aan de gezamenlijke erfgenamen niet toewijsbaar omdat daarvoor een grondslag ontbreekt.
Met betrekking tot de (meer subsidiair) gevorderde schadevergoeding overweegt het hof het volgende.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de onderhavige transactie is overwogen, moet ervan uit worden gegaan dat [geïntimeerde] [moeder] ten aanzien van die transactie heeft misleid in die zin dat hij haar heeft voorgespiegeld dat hij de overeengekomen koopprijs ad € 429.492,- zou voldoen doordat hij tot dat bedrag openstaande belastingaanslagen ten name van [moeder] zou betalen, dit terwijl hij moet hebben geweten dat van zodanige belastingaanslagen ten tijde van de transactie geen sprake (meer) was.
Door aldus te handelen heeft hij onrechtmatig jegens [moeder] gehandeld. Zij heeft door dat onrechtmatig handelen schade geleden ter grootte van de overeengekomen koopprijs van
€ 429.492,-. [geïntimeerde] dient dat bedrag aan de nalatenschap te vergoeden.
Grief VIII van [appellant] en [appellante] slaagt in zoverre.
9.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist kan thans ook een beslissing worden genomen op grief XV van [appellant] en [appellante] , betrekking hebbend op de door [geïntimeerde] betaalde aanslagen OZB en rioolrecht voor de woning [pand 2] over de jaren 2006 tot en met 2008 (r.o. 6.12.1 en r.o. 6.12.2. van het tussenarrest d.d. 29 mei 2018). Uit het voorgaande volgt dat de grief van [appellant] en [appellante] faalt en dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de hier bedoelde kosten juist is. De vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap bedraagt:
- OZB en rioolrecht over de jaren 2009 en 2010: € 2.504,13
- waterschapslasten over de jaren 2008 tot en met 2010: € 207,32
- opstalverzekering en onderhoudskosten: € 1.085,29.
9.6.
Nu op alle geschilpunten is beslist kan eindarrest worden gewezen.
De nalatenschap van [moeder] omvat, gelet op hetgeen in het voorgaande is beslist, de volgende
activa:
- de woning [pand 2] te [plaats 1] voor een waarde van € 350.000,--
- de vordering op [appellant] ter zake van huur voor de woning [pand 2]
vanaf 1 januari 2006 tot aan de datum van dit
arrest ad € 252,70 per maand, dit is 155 x € 252,70 = € 39.168,50
plus wettelijke rente, door het hof berekend op:
€ 10.564,12
totaal: € 49.732,62
- vordering op [geïntimeerde] in verband met de door hem over 2005 ontvangen
huur voor de woning [pand 2] : € 2.992,56
- vordering op [geïntimeerde] wegens aflossing met gelden van [moeder] op een
lening van [geïntimeerde] bij [stichting] : € 114.807,79
plus wettelijke rente vanaf 5 februari 2005 tot
aan de datum van dit arrest:
€ 55.606,30
totaal: € 170.414,09
- vordering op [geïntimeerde] wegens door hem ontvangen belastingrestituties
die in de periode februari 2006 tot en met september 2007 op naam
van [moeder] zijn toegekend: € 376.974,10
- vordering op [geïntimeerde] wegens een schuld uit geldlening: € 249.125,34
- vordering op [geïntimeerde] wegens overboekingen en stortingen, nader
omschreven in r.o. 6.7.5 van het tussenarrest van 29 mei 2018: € 910.791,94
- vordering op [geïntimeerde] wegens gelden schade ter zake van de aankoop
van de 9 woningen:
€ 429.492,--
totaal van de activa: € 2.539.522,65
De nalatenschap van [moeder] omvat de volgende
passiva:
- de vorderingen van [appellante] , [appellant] en [geïntimeerde] ter zake van de
nalatenschap van vader: 3 x € 186.942,58 = € 560.827,74
- vordering van [geïntimeerde] ter zake van begrafeniskosten: € 10.000,--
- vordering van [geïntimeerde] ter zake van OZB en rioolrecht: € 2.504,13
- vordering van [geïntimeerde] ter zake van waterschapslasten: € 207,32
- vordering van [geïntimeerde] ter zake van opstalverzekering en
onderhoudskosten:
€ 1.085,29
totaal van de passiva: € 574.624,48
9.7.
Het saldo van de nalatenschap bedraagt aldus (€ 2.539.522,65 - € 574.624,48=)
€ 1.964.898,17.
Hiervan komt aan ieder van de erfgenamen 1/3 deel toe, dit is € 654.966,06, te vermeerderen met hun vordering ter zake van de nalatenschap van vader ad € 186.942,58 zodat aan ieder per saldo € 841.908,64 toekomt. Aan [geïntimeerde] komt bovendien ter zake van door hem betaalde begrafeniskosten, OZB, rioolrecht, waterschapslasten, opstalverzekering en onderhoudskosten een bedrag toe van € 13.796,74, zodat hij in totaal aanspraak kan maken op een bedrag van € 855.705,38.
9.8.
Het hof zal de verdeling van de nalatenschap van [moeder] als volgt vaststellen:
- aan [appellant] worden toegedeeld:
de woning [pand 2] te [plaats 1] voor een waarde van € 350.000,-- en
de vordering op hem ter zake van huurtermijnen met rente ad
€ 49.732,62
totaal: € 399.732,62
- aan [geïntimeerde] worden toegedeeld: alle vorderingen van de nalatenschap op hem, zoals hiervoor
onder 9.6 weergegeven; in totaal bedragen die vorderingen € 2.139.790,03;
- [geïntimeerde] is hiermee overbedeeld met een bedrag van (€ 2.139.790,03 - € 855.705,38 =)
€ 1.284.084,65; daarvan dient hij aan [appellant] een bedrag te betalen van
(€ 841.908,64 – € 399.732,62 =) € 442.176,02 en aan [appellante] een bedrag van (afgerond)
€ 841.908,64.
9.9.
[appellant] en [appellante] hebben weliswaar in het petitum van hun memorie van grieven onder I primair gevorderd dat het saldo van de nalatenschap zal worden gestort op de derdengeldrekening van [notarissen] notarissen te [plaats notarissen] althans van een door de rechtbank (het hof begrijpt: door het hof) aan te wijzen notaris (het hof begrijpt: met het oogmerk de verdeling te doen plaatsvinden ten overstaan van de notaris), maar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist kan de verdeling van de nalatenschap thans door het hof worden vastgesteld, dit conform de inhoud van de voorgaande rechtsoverwegingen.
Het hof neemt hierbij mede in overweging dat [appellant] en [appellante] onder V van het petitum van hun memorie van grieven de verdeling van de nalatenschap door het hof hebben gevorderd.
9.10.1.
Grief XII van [appellant] en [appellante] is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [appellant] in eerste aanleg gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Zij vorderen dat het in hoger beroep te wijzen arrest alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
[geïntimeerde] heeft deze grief bestreden. Voorts heeft hij in zijn memorie na niet gehouden enquête aangekondigd dat hij zich met onderdelen van het tussenarrest niet kan verenigen en beroep in cassatie overweegt. Hij heeft het hof verzocht het in deze wijzen eindarrest om die reden niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
9.10.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarheid bij voorraad dient, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 27 februari 1998 NJ 1998, 512) te geschieden op basis van een afweging van de belangen van partijen. Daarbij geldt, in het geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom, dat het belang aan de zijde van degene op wiens vordering de veroordeling is uitgesproken, in beginsel is gegeven.
In de onderhavige zaak geldt dit belang van [appellant] en [appellante] des temeer nu het gaat om de financiële afwikkeling van een nalatenschap die reeds bijna 14 jaar geleden is opengevallen.
Het hiertegenover staande belang van [geïntimeerde] om de bestaande toestand te handhaven totdat op een mogelijk cassatieberoep zal zijn beslist, weegt naar het oordeel van het hof minder zwaar. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de bedragen waartoe [geïntimeerde] is en/of zal worden veroordeeld, omvangrijk zijn.
Het voorgaande betekent dat grief XII van [appellant] en [appellante] in zoverre slaagt. Het hof zal de hierna te vermelden veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
9.11.
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen, dit met uitzondering van de proceskostenbeslissing van de rechtbank; voor een veroordeling van [appellant] en [appellante] in de kosten van de eerste aanleg bestaat naar het oordeel van het hof geen aanleiding. De vijfde grief van [geïntimeerde] faalt om die reden.
Het hof zal ook de kosten van het hoger beroep compenseren, dit gelet op de familierelatie van partijen.
9.12.
Grief 8 van [geïntimeerde] is een zogenaamde “veeggrief” en behoeft, na hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist, geen afzonderlijke bespreking.

10.De uitspraak

in principaal en in incidenteel hoger beroep
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, behoudens de proceskostenbeslissing van de rechtbank in het eindvonnis zowel in conventie als in reconventie;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de nalatenschap van [moeder] vast zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 9.6 tot en met 9.8 is overwogen en beslist;
veroordeelt [geïntimeerde] om ter zake van overbedeling aan [appellante] een bedrag te betalen van
€ 841.908,64, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van dit arrest tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] voorts om ter zake van overbedeling aan [appellant] een bedrag te betalen van
€ 442.176,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van dit arrest tot aan de dag van voldoening;
wijst af het over en weer meer of anders gevorderde;
bekrachtigt de proceskostenbeslissing van de rechtbank;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M.E. Smorenburg en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 november 2018.
griffier rolraadsheer