In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een vonnis van de kantonrechter van 18 mei 2016. De appellante, een vennootschap gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, vordert betaling van een bedrag van € 9.392,52 van de geïntimeerde, die in gebreke is gebleven bij het voldoen van haar verplichtingen uit een kredietovereenkomst met de [bank] Bank NV. De appellante stelt dat de geïntimeerde haar verplichtingen niet is nagekomen en dat de vordering is overgedragen aan haar door middel van een akte van cessie. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van de kredietovereenkomst en dat zij niet gerechtigd was om de vordering in te stellen op basis van cessie.
In hoger beroep heeft de appellante haar vordering vermeerderd en twee grieven aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet heeft aangetoond dat er een rechtsgeldige ingebrekestelling heeft plaatsgevonden en dat het opeisingsbeding in de kredietovereenkomst nietig is. Dit is in strijd met de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet (Wck, oud), die vereisen dat de kredietnemer ten minste twee maanden achterstallig moet zijn in de betaling van een vervallen termijnbedrag voordat het uitstaande saldo kan worden opgeëist. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van de appellante niet kan worden toegewezen, omdat zowel de primaire als de subsidiaire grondslag voor de vordering niet geldig zijn.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellante in de proceskosten van de geïntimeerde. De uitspraak is gedaan op 4 december 2018.