ECLI:NL:GHSHE:2018:5275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
200.195.972_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de opdracht aan de advocaat en de hoogte van de declaratie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over de vraag wie de opdracht heeft gegeven aan de advocaat, [appellante], en de hoogte van de declaratie die door haar is ingediend. De zaak is ontstaan uit een alimentatiegeschil waarbij [appellante] als advocaat heeft opgetreden voor [geïntimeerde 2]. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellante] niet ontvankelijk was in haar vordering tegen [geïntimeerde 1] omdat deze niet als opdrachtgever kon worden aangemerkt. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde 1] haar opdracht heeft gegeven. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met dien verstande dat [geïntimeerde 2] is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 5.745,50 vanaf 28 december 2008. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.195.972/01
arrest van 18 december 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. B.T.H. Boomsma , advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat van beiden: mr. J.B.Th. van ‘t Grunewold, advocaat te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 januari 2016, door de rechtbank Limburg, sector kanton, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 4164403/CV EXPL 15-5184)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 31 maart 2016;
  • de memorie van grieven van [appellante] , tevens houdende wijziging van eis, met de producties I tot en met IX;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde 2] en memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde 1] met 2 producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [geïntimeerde 2] en memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde 1] van [appellante] met 2 producties;
  • de akte uitlating, tevens op de producties, van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
  • de antwoordakte van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel appel
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn echtgenoten. Zij zijn beiden jurist en waren in 2008 werkzaam als advocaat, [geïntimeerde 2] vanaf [datum] 2008 (zie mva van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] punt 90).
In 2008 heeft [appellante] als advocaat en procureur werkzaamheden verricht in het kader van een alimentatiegeschil tussen [geïntimeerde 2] en diens voormalige echtgenote [voormalige echtgenote van geïntimeerde 2] .
Met betrekking tot dat geschil was met ingang van 22 februari 2008 een procedure in hoger beroep aanhangig bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin [voormalige echtgenote van geïntimeerde 2] (de vrouw) vorderde om het kort geding-vonnis van de rechtbank te vernietigen en bij lijfsdwang uitvoerbaar te verklaren de eerder ten laste van [geïntimeerde 2] (de man) uitgesproken alimentatiebeschikkingen (prod. 23 cva in reconventie).
Aanvankelijk was in genoemde hoger beroepsprocedure [geïntimeerde 1] , de huidige echtgenote van [geïntimeerde 2] , als behandelend advocaat opgetreden voor [geïntimeerde 2] en [appellante] (uitsluitend) als procureur (prod. 1 inl. dagv.), maar bij brief van 24 april 2008 (prod. 6 inl. dagv.) heeft [geïntimeerde 1] aan [appellante] bericht:

Mijn man en ik willen u morgen verzoeken om hem bij te staan als advocaat inzake opgemeld.
Wij zijn tot de conclusie gekomen dat pij nimmer tot een afscheidsregeling te bewegen zal zijn zolang ik nog aan het dossier verbonden ben.”
Op 25 april 2008 hebben partijen ten kantore van [appellante] overleg gevoerd en heeft [appellante] de lopende procedure als advocaat in behandeling genomen, hetgeen [appellante] bij brief van 5 mei 2008 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft bevestigd (prod. 7 inl. dagv.).
Bij brief van 27 november 2008 (prod. 4 inl. dagv.) heeft [appellante] aan [geïntimeerde 2] wegens kosten en honorarium in rekening gebracht een bedrag van € 6.837,15 (incl. btw), met bijvoeging van 2 tijdstaten. [appellante] heeft op de rekening in mindering gebracht de bedragen die reeds bij wijze van voorschot waren betaald, te weten € 303,- wegens griffierecht en € 1.749,- wegens voorschot honorarium.
Bij brief van 27 november 2008 (prod. 5 inl. dagv.) heeft [appellante] de ten name van [geïntimeerde 2] gestelde declaratie met 2 tijdstaten ook aan [geïntimeerde 1] toegestuurd, zulks (blijkens de brief) conform een verzoek van [geïntimeerde 1] van 5 november 2008 en met de mededeling “
Na ontvangst hiervan zou U voor overmaking zorg dragen.”
[appellante] heeft [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] meermalen aangemaand tot betaling, onder meer schriftelijk bij brief d.d. 2 februari 2009 aan [geïntimeerde 1] (prod. 16 inl. dagv), bij brief van 23 februari 2009 (niet overgelegd) en bij brief van 3 april 2009 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (prod. 18 inl. dagv.), doch betaling heeft niet plaatsgevonden.
Bij brief van 7 april 2009 (prod. 9 inl. dagv.) deelt [geïntimeerde 2] aan [appellante] mee dat hij de declaratie te hoog vindt, gelet op de in die brief beschreven tekortkomingen van [appellante] in de uitvoering van de opdracht. [geïntimeerde 2] verzoekt [appellante] “
dat u hetzij zelf uw slotdeclaratie sterk matigt met het oog op het voorgaande, hetzij uw declaratie ter begroting voorlegt aan de Geschillencommissie in welk geval ik mijn standpunt kenbaar zal maken.”.
Bij brief van 17 juli 2009 (prod. II mvg) deelt [geïntimeerde 1] aan de deken van de Orde van Advocaten, mr. [deken] , mee dat zij niet de opdrachtgever van [appellante] is, maar [geïntimeerde 2] .
i. Na inschakeling van de geschillencommissie is het geschil niet opgelost, nu [geïntimeerde 2] niet heeft voldaan aan het verzoek van de commissie om het vragenformulier te retourneren en het depot te storten (prod. 13, 14 en 15 inl. dagv.).
in principaal appel
3.2.
De memorie van grieven van [appellante] bevat als grieven:
- de grieven I tot en met XI op de pagina’s 5 tot en met 14;
- de grieven I tot en met V op de pagina’s 16 tot en met 19 en
- de grieven I tot en met III op de pagina’s 19 en 20.
Voor de duidelijkheid zal het hof achter de hierna te bespreken grieven telkens de pagina van de memorie van grieven (mvg, nummering bovenaan) vermelden waarop de grief voorkomt.
3.3.
Grief I (mvg pag. 5) behoeft geen bespreking nu het hof hierboven de vaststaande feiten opnieuw heeft vastgesteld.
3.4.
Met betrekking tot de grieven van [appellante] tegen de beslissing van de kantonrechter op haar vordering in conventie tegen [geïntimeerde 1] en op de beslissing van de kantonrechter met betrekking tot de tegenvorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in reconventie overweegt het hof het volgende.
De met betrekking tot [geïntimeerde 1] gegeven beslissingen van de kantonrechter
3.5.
[appellante] heeft in conventie gevorderd [geïntimeerde 1] – naast [geïntimeerde 2] – hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.245,42. Dit bedrag omvat een bedrag van € 6.837,15 (hoofdsom), van € 3.811,04 (wettelijke handelsrente) en van € 1.597,23 (buitengerechtelijke kosten).
3.6.
Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de kantonrechter
in conventie[appellante] niet ontvankelijk verklaard in deze vordering.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het niet anders kan dan dat [appellante] op 25 april 2008, toen partijen elkaar spraken over het feit dat [appellante] de procedure tussen [geïntimeerde 2] en [voormalige echtgenote van geïntimeerde 2] verder als advocaat in behandeling zou nemen, begrepen moet hebben dat zij in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde 2] die procedure zou voortzetten.
De kantonrechter heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] dan ook niet als opdrachtgever aangemerkt kan worden en dat [geïntimeerde 1] ook overigens niet hoofdelijk aansprakelijk is aangezien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap, zijn gehuwd.
3.7.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn de grieven II, III, IV, VI, VII, VIII en IX (mvg pag. 6 tot en met 18) en grief I (mvg pag. 19) gericht.
3.7.1.
In de toelichting op deze grieven stelt [appellante] dat [geïntimeerde 1] slechts naar buiten toe niet meer als advocaat van [geïntimeerde 2] wilde optreden. [geïntimeerde 1] heeft zich op en na 24 april 2008 niet als advocaat teruggetrokken, maar is als (mede) behandelend advocaat blijven optreden. Zij declareerde haar (concipiërende) werkzaamheden rechtstreeks aan [geïntimeerde 2] conform het normale advocatentarief (prod. 6 bij akte d.d. 16 november 2015 en prod. I mvg). Zij gaf op 25 april 2008 ook als advocaat-correspondent aan [appellante] de opdracht om voor [geïntimeerde 2] als advocaat (en procureur) op te treden. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde 2] zich daarbij later als opdrachtgever aansloot, noch het feit dat [appellante] haar declaratie op naam van [geïntimeerde 2] heeft gesteld. Dat laatste gebeurde op verzoek van [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft de bedragen van € 303,- (griffierecht) en € 1.749,13 (voorschot) betaald en blijft voor (verdere) betaling verantwoordelijk, te meer nu zij heeft gezegd dat zij voor de betaling zou zorgen, gezien het feit dat [geïntimeerde 2] , in verband met het gelegde beslag, hiertoe niet in staat was, aldus [appellante] .
Voorts stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte voorbijgaat aan het feit dat uit geen enkele mededeling van [geïntimeerde 1] blijkt dat zij zich als advocaat heeft teruggetrokken. Pas uit de brief van 17 juli 2009 aan mr. [deken] blijkt dat [geïntimeerde 1] zich niet als opdrachtgever beschouwt. Het recht om zich daarop te beroepen heeft [geïntimeerde 1] verwerkt.
3.8.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grieven het volgende.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Nu [appellante] haar vordering tegen [geïntimeerde 1] baseert op de stelling dat [geïntimeerde 1] degene is geweest die haar de opdracht heeft gegeven om met ingang van 25 april 2008 als behandelend advocaat van [geïntimeerde 2] op te treden, dient [appellante] feiten en omstandigheden te stellen die tot die conclusie kunnen leiden. Het hof is van oordeel dat [appellante] daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld.
De mededeling van [geïntimeerde 1] aan [appellante] in de brief van 24 april 2008 dat zij niet langer “
aan het dossier verbonden”wilde zijn en dat
“mijn man en ik”[appellante] morgen willen “
verzoeken om hem bij te staan als advocaat”, kan immers moeilijk anders worden begrepen dan als een mededeling van [geïntimeerde 1] dat zij niet langer als advocaat voor [geïntimeerde 2] wilde optreden en dat het de bedoeling was van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [appellante] in haar plaats zou komen. In het licht van deze mededeling mocht [appellante] tijdens het overleg tussen partijen op 25 april 2008 er dan ook niet van uitgaan dat [geïntimeerde 1] als advocaat-correspondent van [appellante] wilde blijven fungeren en dat zij in die hoedanigheid [appellante] opdracht gaf de zaak als behandelend advocaat van [geïntimeerde 2] in behandeling te nemen. Indien [appellante] wenste of zeker wilde stellen dat [geïntimeerde 1] als (mede behandelend) advocaat bleef fungeren, had het op haar weg gelegen dit op 25 april 2008 duidelijk aan [geïntimeerde 1] kenbaar te maken, te meer nu [appellante] wist dat [geïntimeerde 1] de echtgenote was van [geïntimeerde 2] en de aanwezigheid van [geïntimeerde 1] bij het overleg van 25 april 2008 dus niet – zonder meer – behoefde te betekenen dat [geïntimeerde 1] (mede) behandelend advocaat van [geïntimeerde 2] bleef. [appellante] stelt geen feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat zij dit aan [geïntimeerde 1] heeft duidelijk gemaakt, en ook voor het overige heeft zij geen feiten gesteld op grond waarvan zij op 25 april 2008 heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat [geïntimeerde 1] degene was die haar de opdracht heeft verstrekt.
Het feit dat [geïntimeerde 1] de door haar voor [geïntimeerde 2] verrichte werkzaamheden, zoals het concipiëren van een memorie, aan [geïntimeerde 2] in rekening heeft gebracht volgens het normale advocatentarief, leidt niet tot een andere conclusie. Bovendien geldt dat wat hier ook van zij, het hier om de rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gaat. Evenmin leidt tot een andere conclusie het feit dat [geïntimeerde 1] na de brief van 5 mei 2008 van [appellante] niet direct heeft gereageerd met de mededeling dat [appellante] haar niet als mede-opdrachtgever mocht beschouwen. Uit deze - aan mevrouw [geïntimeerde 1] en de heer [geïntimeerde 2] gerichte - brief blijkt immers in het geheel niet dat [geïntimeerde 1] hierbij werd aangeschreven als (mede) behandelend advocaat en in die hoedanigheid als (mede) opdrachtgever van [appellante] . Derhalve kan ook niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde 1] , door eerst bij brief van 17 juli 2009 te melden dat zij geen opdrachtgever is, haar recht heeft verwerkt zich erop te beroepen dat zij geen opdrachtgever is.
Verder heeft [appellante] ook geen feiten gesteld die kunnen leiden tot hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] voor het gevorderde bedrag. De enkele mededeling van [geïntimeerde 1] dat zij zou zorgdragen voor betaling is, gelet op het feit dat [geïntimeerde 2] , in verband met het gelegde beslag, niet tot betaling in staat was, daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor het feit dat [geïntimeerde 1] ervoor heeft gezorgd dat zijzelf op 28 mei 2008 € 1.749,13 aan voorschot en op 23 juli 2008 € 303,- wegens griffierecht aan [appellante] heeft betaald. De verklaring van [geïntimeerde 1] dat zij bereid is schulden van [geïntimeerde 2] te betalen en het feit dat zij ook daadwerkelijk tot betaling daarvan overging, mocht [appellante] in de gegeven omstandigheden immers redelijkerwijs niet opvatten als een toezegging dat zij zich voor de schuld van [geïntimeerde 2] aan [appellante] hoofdelijk wilde verbinden.
De grieven II, III, IV, VI, VII, VIII en IX (mvg pag. 6 tot en met 18) en grief I (mvg pag. 19) falen.
3.9.
Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de kantonrechter
in reconventievoor recht verklaard dat tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] slechts een overeenkomst heeft bestaan tot het verlenen van procureursdiensten over de periode 11 maart 2008 tot 25 april 2008 en dat tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] geen andere overeenkomst heeft bestaan.
3.10.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overweging zijn de grieven X en XI (mvg pag. 13) en grief II (mvg pag. 20) gericht. De grieven falen op dezelfde gronden als hierboven in rov. 3.8. zijn weergegeven.
Nu deze grieven falen, faalt ook grief V (mvg pag. 9). Nu [geïntimeerde 1] geen opdrachtgever is en niet aansprakelijk is voor het gevorderde bedrag, doet niet ter zake of zij zich “
binnen bekwame tijd”op enig tekortschieten van [appellante] heeft beroepen.
De met betrekking tot [geïntimeerde 2] gegeven beslissingen van de kantonrechter
3.11.
Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de kantonrechter de vordering van [appellante]
in conventietegen [geïntimeerde 2] toegewezen tot een bedrag van € 7.684,15. Dit bedrag omvat € 6.837,15 wegens hoofdsom en € 847,- incl. btw wegens buitengerechtelijke kosten.
In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering, wat betreft de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten, beperkt tot voormeld bedrag.
3.12.
[appellante] betoogt in de grieven I en II (mvg pag. 16) dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten de stelling van [appellante] te bespreken dat [geïntimeerde 2] haar niet in gebreke heeft gesteld en niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd, zodat deze al daarom geen beroep kan doen op enig tekortschieten van [appellante] .
3.12.1.
Bij de bespreking van deze grieven heeft [appellante] geen belang, nu de kantonrechter haar vordering heeft toegewezen. Voor zover [appellante] met deze grieven beoogt haar verweren op dit punt tegen de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te handhaven, heeft [appellante] ook geen belang bij bespreking van deze grieven aangezien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in incidenteel appel geen grieven hebben gericht tegen de afwijzing van hun vorderingen in reconventie (zie hierna rov 3.18). De afwijzing van die reconventionele vorderingen blijft dus in stand.
3.13.
De kantonrechter heeft de door [appellante] gevorderde wettelijke handelsrente afgewezen omdat de door [geïntimeerde 2] aan [appellante] verstrekte opdracht niet is aan te merken als een handelsovereenkomst (rov. 4.11. van het vonnis). [geïntimeerde 2] handelde immers niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, aldus de kantonrechter.
3.13.1.
De grieven III en IV (mvg pag. 17 en 18) zijn gericht tegen deze beslissing.
3.13.2.
Deze grieven falen. Het hof heeft in de toelichting op deze grieven geen feiten of omstandigheden kunnen traceren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde 2] op 25 april 2008 (toen hij de opdracht gaf) wél handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
3.14.
In grief V (mvg pag. 18) betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijsbaar is.
3.14.1.
Het hof oordeelt als volgt. Nu de gevorderde wettelijke handelsrente niet toewijsbaar was, had de kantonrechter ambtshalve moeten onderzoeken of de wettelijke vertragingsrente ex artikel 6:119 BW toewijsbaar is. Nu de kantonrechter dit heeft nagelaten is de grief gegrond.
Het hof zal na de beoordeling van de grieven van [geïntimeerde 2] in incidenteel appel, voor zover nodig, beoordelen of jegens [appellante] de wettelijke vertragingsrente ex art. 6:119 BW toewijsbaar is. Het hof behoeft dat in hoger beroep niet ambtshalve te doen, aangezien [appellante] haar vordering op dit punt in hoger beroep heeft vermeerderd met een (subsidiaire) vordering tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 5.745,50 vanaf 28 december 2008.
in incidenteel appel
3.15.
Zowel [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 1] hebben incidenteel appel ingesteld, [geïntimeerde 1] onder de voorwaarde dat grieven van [appellante] in principaal appel slagen waardoor het dictum van het beroepen vonnis in nadelige zin voor [geïntimeerde 1] zou wijzigen (mva punt 112).
3.16.
Wat betreft de voorwaarde waaronder [geïntimeerde 1] incidenteel heeft ingesteld oordeelt het hof als volgt.
Het slagen van de grief V in principaal appel (mvg pag. 18) brengt niet mee dat het dictum van het beroepen vonnis voor [geïntimeerde 1] in nadelige zin wijzigt. De voorwaarde is dus niet vervuld zodat de grieven van [geïntimeerde 1] niet in behandeling behoeven te worden genomen.
3.17.
Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de kantonrechter [geïntimeerde 2]
in conventieveroordeeld tot betaling van € 7.684,15. Dit bedrag omvat € 6.837,15 wegens hoofdsom en € 847,- incl. btw wegens buitengerechtelijke kosten.
De vorderingen van [geïntimeerde 2]
in reconventie, inhoudende te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 2] de overeenkomst van opdracht van 25 april 2008 terecht heeft ontbonden, en tot terugbetaling van het betaalde bedrag van € 1.749,30, heeft de kantonrechter afgewezen.
3.18.
Het hof begrijpt dat de grieven 1 en 2 van [geïntimeerde 2] zijn gericht tegen de beslissing tot toewijzing van voormelde bedragen van € 6.837,15 en € 847,- en de daaraan door de kantonrechter ten grondslag gelegde overwegingen, en niet tegen de afwijzing door de kantonrechter van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] betwist immers uitsluitend de hoogte van de declaratie (mva punt 115 en 137) en de buitengerechtelijke kosten (punt 139).
Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde 2] in hoger beroep zijn reconventionele vorderingen handhaaft (zie mva pag. 26). De incidentele memorie bevat immers geen grieven, noch enige toelichting daarop waarin de afwijzing van de reconventionele vorderingen en de daaraan door de kantonrechter ten grondslag gelegde overwegingen (rov. 4.15 en 4.16) door [geïntimeerde 2] worden bestreden.
Daarnaast merkt het hof op dat [geïntimeerde 2] zijn standpunt dat hij op maandagavond 8 juni 2008 rond 21.00 uur aan [appellante] heeft medegedeeld dat deze per direct haar werkzaamheden als behandelend advocaat kon beëindigen, weliswaar in hoger beroep handhaaft (mva punt 12 en 13), doch het hof leest daarin geen grief tegen hetgeen de kantonrechter in rov. 4.6 van het vonnis op dit punt heeft beslist, nu de incidentele grief 1 niet gericht is tegen hetgeen de kantonrechter op dit punt overweegt.
3.19.
De toelichting op grief 1 van [geïntimeerde 2] komt – kort samengevat – neer op het volgende.
Hij betwist dat er door [appellante] 29
brievenzijn verzonden en ontvangen en dat met de verwerking daarvan 7 uur en 15 minuten gemoeid zijn geweest (mva punt 119);
Hij betwist dat er 5
conferentieshebben plaatsgevonden; hij erkent 2 conferenties (die van 25 april 2008 en die van 9 juni 2008), doch betwist het door [appellante] daarvoor opgevoerde tijdsbeslag (mva punt 121);
Hij betwist het door [appellante] opgegeven aantal uren van de opgevoerde 30
telefoongesprekkenen stelt dat de opdracht aan [appellante] op 9 juni 2008 is geëindigd, zodat zij nadien geen telefoongesprekken als behandelend advocaat had te voeren (mva punt 122);
Hij betwist dat [appellante] 20 uur en 50 minuten heeft besteed aan het opstellen van de
memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel(18 pagina’s), die [appellante] op 10 juni 2008 heeft ingediend in de procedure [geïntimeerde 2] / [voormalige echtgenote van geïntimeerde 2] . Daarmee was hoogstens 10 uur gemoeid (mva punt 124-127). Hij betwist ook dat op 14 september 2008 enig processtuk door [appellante] is opgesteld (mva punt 129).
3.19.1.
Het hof overweegt het volgende.
In hoger beroep dient tot uitgangspunt dat de overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde 2] en [appellante] tijdens het telefoongesprek ’s avonds op 8 juni 2008 niet door ontbinding is geëindigd.
[geïntimeerde 2] heeft gesteld (mva punt 14 en 15) dat hij bij zijn bezoek op maandag 9 juni 2008 aan [appellante] te kennen heeft gegeven dat deze op 10 juni 2008 in de procedure [geïntimeerde 2] / [voormalige echtgenote van geïntimeerde 2] de memorie diende in te dienen die zijn echtgenote [geïntimeerde 1] (eerder in concept) had opgesteld en die [geïntimeerde 2] bij zich had, en dat [appellante] dus ten onrechte de door haar opgestelde memorie heeft ingediend, welke memorie bovendien 18 pagina’s groot was en dus afweek van de 25 pagina’s tellende memorie die [appellante] in concept in de avond en nacht van 8 op 9 juni 2008 naar [geïntimeerde 2] had gefaxt.
Aan deze stelling gaat het hof voorbij nu [geïntimeerde 2] daaraan geen althans onvoldoende duidelijk gevolgen verbindt voor de hoogte van de declaratie van [appellante] .
3.19.2.
[appellante] heeft haar declaratie aan [geïntimeerde 2] toegestuurd op 27 november 2008.
Anders dan [geïntimeerde 2] stelt is de declaratie uitvoerig gespecificeerd. De specificatie is zodanig dat [geïntimeerde 2] kon nagaan op welke wijze het gedeclareerde bedrag was berekend en welke werkzaamheden [appellante] had uitgevoerd met vermelding van de data en de tijdsduur.
3.19.3.
[geïntimeerde 2] neemt in zijn hierboven weergegeven betwisting van het door [appellante] gedeclareerde aantal uren in wezen het standpunt in dat [appellante] :
- hetzij uren in rekening heeft gebracht die zij in werkelijkheid niet voor [geïntimeerde 2] heeft gewerkt,
- hetzij meer uren heeft berekend dan een redelijk handelend en redelijk bekwam advocaat zou besteden aan de werkzaamheden waartoe de door [geïntimeerde 2] aan [appellante] gegeven opdracht in de gegeven omstandigheden aanleiding gaf.
Dit standpunt heeft [geïntimeerde 2] echter niet ingenomen toen hij zich in zijn brief d.d. 7 april 2009 (prod. 9 inl. dagv.) beriep op een gebrekkige uitvoering door [appellante] van de opdracht. In die brief verwijt [geïntimeerde 2] [appellante] dat zij niet tijdig een memorie van antwoord heeft opgesteld en aan hem ter goedkeuring heeft voorgelegd, niet tijdig een akte producties heeft ingediend waardoor het houden van een pleidooi noodzakelijk werd en dat [appellante] in haar declaratie geen rekening had gehouden met het feit dat de wederpartij van [geïntimeerde 2] in het gelijk is gesteld en [appellante] geen compromis heeft bepleit en bereikt.
Nu [geïntimeerde 2] in deze procedure de hoogte van de declaratie betwist op andere gronden dan die vermeld zijn in brief van 2 april 2009, is het hof van oordeel dat op [geïntimeerde 2] de plicht rust die gronden deugdelijk en concreet te onderbouwen met feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat [appellante] op grond van de haar gegeven opdracht geen aanspraak kan maken op het volledige door haar gedeclareerde honorarium van € 6.871,67.
Dergelijke feiten en omstandigheden heeft [geïntimeerde 2] niet althans onvoldoende duidelijk gesteld.
Wat betreft de uitgegane en ingekomen brieven volstaat [geïntimeerde 2] met een ongemotiveerde betwisting van het aantal brieven en het tijdbeslag.
Wat betreft de conferenties geldt hetzelfde. De betwisting daarvan is zelfs ongeloofwaardig, nu [geïntimeerde 2] in eerste aanleg de (langdurige) conferentie van 4 juni 2008 (2 uur en 45 minuten) erkent, terwijl hij thans in hoger beroep beweert dat hem die onbekend is.
Wat betreft de telefoongesprekken geldt eveneens hetzelfde. Dat [appellante] ook nog na 9 juni 2008 telefoongesprekken voerde ligt voor de hand, nu haar opdracht op 9 juni 2008 niet was geëindigd. Nog in november 2008 werd haar gevraagd om [geïntimeerde 2] tijdens het pleidooi op 2 december 2008 bij het hof ’s-Hertogenbosch te introduceren (prod. 6 akte d.d. 26 november 2015).
Wat betreft de processtukken licht [geïntimeerde 2] wel uitvoeriger toe dat [appellante] hoogstens 10 uur honorarium in rekening zou mogen brengen, maar dit betoog is gemotiveerd weersproken door [appellante] , ook wat betreft haar werkzaamheden met betrekking tot de processtukken op 14 september 2008 (mva in incidenteel appel punt 11). Hiertegenover levert het betoog van [geïntimeerde 2] onvoldoende aanknopingspunten op om bewijslevering door een deskundigenonderzoek te bevelen teneinde vast te stellen of [appellante] een onredelijk aantal uren in rekening heeft gebracht.
Het hof concludeert dan ook dat nadere bewijslevering niet is geboden en dat de incidentele grief 1 faalt.
3.19.4.
Het falen van grief 1 brengt mee dat de kantonrechter de door [appellante] gevorderde hoofdsom van € 6.837,15 terecht heeft toegewezen. [geïntimeerde 2] heeft niet bestreden dat hij met de betaling daarvan in verzuim is sedert 28 december 2008, zodat de door [appellante] gevorderde wettelijke vertragingsrente eveneens toewijsbaar is.
3.19.5.
Het falen van grief 1 brengt voorts mee dat de kantonrechter ook het bedrag van € 847,- (incl. btw) aan buitengerechtelijke kosten terecht heeft toegewezen. Grief 2 faalt dus ook.
in principaal en incidenteel appel
3.20.
De slotsom is dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd met dien verstande dat in hoger beroep voorts toewijsbaar is de door [appellante] gevorderde wettelijke vertragingsrente ex artikel 6:119 BW over het bedrag van € 5.745,50 vanaf 28 december 2008. Het meer of anders door [appellante] gevorderde heeft de kantonrechter terecht afgewezen.
3.21.
In principaal appel dient [appellante] als de in hoofdzaak in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld, terwijl in incidenteel appel [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
verstaat dat in het door [geïntimeerde 1] ingestelde voorwaardelijk incidenteel appel de grieven niet in behandeling behoeven te worden genomen.
bekrachtigt het vonnis d.d. 13 januari 2016, waarvan beroep, met dien verstande dat het hof [geïntimeerde 2] tevens veroordeelt om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 5.745,50 vanaf 28 december 2008 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden begroot op € 314,- aan verschotten en op € 759,- aan salaris van de advocaat (1 punt x tarief I), en wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 246,- vermeerderd met de explootkosten, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat voormelde bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 569,25 aan salaris van de advocaat (1,5 punt x de helft van tarief I), en wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 246,- vermeerderd met de explootkosten, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat voormelde bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, M.G.W.M. Stienissen en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 december 2018.
griffier rolraadsheer