ECLI:NL:GHSHE:2018:547

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
200.228.023_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had eerder, op 16 november 2017, een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat zij niet in staat zou zijn haar schulden te betalen. De appellante had een schuld van € 114.214,34 aan Hypinvest en stelde dat het minnelijke traject was mislukt omdat de schuldeiser niet akkoord ging met het aangeboden percentage.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 31 januari 2018, bijgestaan door haar advocaat, heeft de appellante betoogd dat zij wel degelijk in een problematische schuldenpositie verkeert. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante nog steeds in staat is om haar schuld van € 250,00 per maand af te lossen en dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat zij niet zou kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat de appellante niet de benodigde bewijsstukken had overgelegd om haar financiële situatie te onderbouwen.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft benadrukt dat de appellante in de toekomst opnieuw kan verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling indien zij in financiële problemen komt, mits zij dan voldoende bewijs kan leveren van haar situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 februari 2018
Zaaknummer : 200.228.023/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/322022/ FT RK 17/527
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 november 2017, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat haar verzoek toelating tot de wettelijke schuldsanering wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. S.M. Diekstra, waarnemend voor mr. Tason Avila, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 september 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 3 januari 2018;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 15 januari 2018 en 24 januari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast bestaande uit een enkele schuld aan Hypinvest van € 114.214,34. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat de enige schuldeiser niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4.1. Verzoekster heeft één, weliswaar forse, schuld, namelijk die aan [gerechtsdeurwaarders] gerechtsdeurwaarders. De rechtbank stelt vast dat verzoekster niet de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd maar heeft volstaan met een herhaling van hetgeen de schuldhulpverlener mevrouw [schuldhulpverlener] reeds eerder in het verzoekschrift uiteen heeft gezet ten aanzien van het wel of niet sprake zijn van een problematische schuldensituatie. Mevrouw [schuldhulpverlener] verwijst, wederom, naar de berekening van het vrij te laten bedrag en stelt zich op het standpunt dat daarom een aflossing van € 250,00 per maand niet mogelijk is. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat verzoekster daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een problematische schuldensituatie. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat de schuldeiser een groter aflosbedrag per maand wenst, maakt dat niet anders. Zoals mevrouw [schuldhulpverlener] terecht aanvoert is er geen problematische schuldensituatie als de schuldeiser akkoord zou gaan met een aflossing die in overeenstemming is met de afloscapaciteit van verzoekster. Verzoekster heeft echter nagelaten de gelegenheid te benutten die haar is geboden om aan te tonen dat [gerechtsdeurwaarders] gerechtsdeurwaarders niet bereidwillig zou zijn om genoegen te nemen met een aflossing conform de afloscapaciteit van verzoekster. Dit maakt dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar geval sprake is van een problematische schuldensituatie."
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij wel degelijk in een problematische schuldenpositie verkeert. Dit omdat [gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders niet bereid is om een betalingsregeling te treffen die in overeenstemming is met haar afloscapaciteit.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] heeft haar schuldhulpverlener, mevrouw [schuldhulpverlener] , op basis van haar vrij te laten bedrag een berekening van haar maandelijkse aflossingscapaciteit laten maken. Hieruit kwam een bedrag van € 55,00 naar voren. Op basis daarvan heeft [appellante] [gerechtsdeurwaarders] een voorstel gedaan voor een aflossing van
€ 70,00 per maand. [gerechtsdeurwaarders] heeft hierop laten weten dat de schuldeiser, Hypinvest, met dit voorstel niet akkoord gaat. Er is derhalve volgens [appellante] wel degelijk sprake van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub a. Op dit moment loopt er een betalingsregeling gebaseerd op een berekening van de beslagvrije voet. De beslagvrije voet bedraagt € 300,00 per maand, de hierop gebaseerde regeling behelst een maandelijkse betaling van € 250,00. [appellante] (en haar huidige partner) komt/komen deze regeling tot op de dag van vandaag na, er is dus geen sprake van een betalingsachterstand. Voorts stelt [appellante] te verwachten dat zij, indien zij tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, de aanstelling bij haar werkgever, welke thans 29 uur per week bedraagt, zal kunnen ophogen naar 36 uur per week. Tot slot geeft [appellante] aan dat Hypinvest al eens een betaling tegen finale kwijting van € 20.000,00 heeft geweigerd. [appellante] was bij dat aanbod uitgegaan van een restschuld van circa € 60.000,00, waarbij zij toen nog aannam dat haar voormalige echtgenoot, immers mede hoofdelijk aansprakelijk voor deze restschuld, de helft voor zijn rekening zou nemen. Haar voormalige echtgenoot is op enig moment evenwel gestopt met afbetalen en enige tijd daarna ook toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, welke regeling hij mogelijk op korte termijn met een schone lei zal kunnen gaan beëindigen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat in elk geval op dit moment, dat wil zeggen ten tijde van het onderhavige hoger beroep, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw (vgl. met betrekking tot het toetsingscriterium onder meer de conclusie van A-G Timmerman vόόr Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT6899). [appellante] lost immers nog immer conform afspraak met een bedrag van € 250,00 per maand af op haar enige schuld. Hoewel het hof de impact van deze schuld van [appellante] op het gezinsleven zoals die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door [appellante] is geschetst niet in twijfel trekt noch onderschat, ontbreken evenwel berekeningen dan wel andere schriftelijke bewijzen (te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan salarisstroken of rekeningafschriften) waaruit de aard en exacte omvang van de door [appellante] gestelde problematische financiële situatie genoegzaam kan worden herleid. Dit maakt dat er naar het oordeel van het hof vooralsnog dan ook geen sprake is, althans niet is gebleken, van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Niet voldoende is immers dat er een problematische schuldensituatie ontstaat mede in die zin dat de aflossing van de schuld nog vele jaren gaat duren en de voormalige partner van [appellante] , aanvankelijk mede hoofdelijk aansprakelijk voor de betreffende schuld, wellicht op korte termijn een schuldsaneringsregeling succesvol zal gaan afronden. Dat mag, zoals [appellante] ook nog eens tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft benadrukt, onredelijk overkomen, echter in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt de mate van (on)redelijkheid niet (tevens) het toetsingscriterium, maar enkel de vraag of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Daarvan is op grond van de stukken, zoals toegelicht ter zitting in hoger beroep, thans niet of onvoldoende gebleken, temeer niet nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook heeft gesteld dat zij naar alle waarschijnlijkheid haar aanstelling bij haar huidige werkgever, en daarmee haar inkomsten uit arbeid, naar een fulltime aanstelling zou kunnen ophogen maar dit tot op heden, ondanks de door haar gestelde problematische schuldenlast, evenwel nog niet heeft geprobeerd, zodat het hof op grond van de wet en de jurisprudentie op dit moment niet anders kan dan het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsanering afwijzen.
3.6.3.
Ten overvloede overweegt het hof voorts als volgt. Namens [appellante] is gesteld dat op grond van het voor haar vrij te laten bedrag een bedrag van slechts € 55,00 per maand beschikbaar is voor de schuldeiser. Tijdens de zitting heeft het hof vragen bij de berekening hiervan gesteld. Deze vragen hadden onder meer betrekking op de opgevoerde ziektekosten, het normbedrag daarvoor en de woonlasten. Ter zitting zijn deze vragen niet opgehelderd, terwijl in het dossier evenmin (voldoende) aanknopingspunten voor de beantwoording daarvan te vinden zijn. Aldus is de stelling van [appellante] niet aannemelijk geworden.
3.6.4.
Het verzoek van [appellante] dient op dit moment dan ook te worden afgewezen. Niets staat er evenwel aan in de weg dat [appellante] , indien zij door het aflossen op haar schuld aan Hypinvest in de toekomst aantoonbaar in de financiële problemen raakt, hetgeen bijvoorbeeld naast het verschaffen van de nu nog ontbrekende opheldering ook zou kunnen blijken uit het ontstaan van nieuwe schulden en/of betalingsachterstanden die (mede) een gevolg zijn van de betalingsverplichtingen jegens voornoemde schuldeiser, opnieuw kan verzoeken om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Naar aanleiding van een dergelijk verzoek zal alsdan onder meer worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schuldenlast te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.