ECLI:NL:GHSHE:2018:5487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
17/00814 t/m 17/00818
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigen woning van belanghebbende die tijdelijk in het buitenland verblijft

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, die tijdelijk in het buitenland verblijft, heeft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen van de Inspecteur. De belanghebbende stelt dat zijn woning, die hij in bruikleen heeft gegeven aan derden, moet worden aangemerkt als eigen woning op basis van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de woning aan derden ter beschikking is gesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de woning niet aan derden ter beschikking is gesteld, omdat de bruikleenovereenkomsten zodanig zijn dat de woning niet wordt verhuurd maar dat de gebruikers zorg dragen dat de woning niet wordt gekraakt. Het Hof oordeelt dat de woning als eigen woning kan worden aangemerkt, omdat aan de voorwaarden van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB is voldaan. Het hoger beroep van de belanghebbende is gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank is vernietigd en de navorderingsaanslagen zijn vernietigd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00814 t/m 17/00818
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 oktober 2017, nummers BRE 16/3875 t/m 16/3878 en 16/4080 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur
inzake de hiernavolgende (navorderings)aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de daarbij vermelde jaren opgelegd, alsmede bij de belastingaanslagen de volgende beschikkingen heffingsrente (tot en met het jaar 2011) en beschikkingen belastingrente (vanaf het jaar 2012) gegeven:
Nr. Hof
Nr. Rb
Aanslag
Aanslagnr.
Verzamelinkomen
Belasting
Rente
17/814
16/3875
Navorderingsaanslag IB/PVV 2010
[aanslagnummer] .H.07
€ 83.334
€ 9.706
€ 1.517
17/815
16/3876
Navorderingsaanslag IB/PVV 2011
[aanslagnummer] .H.17.01
€ 84.215
€ 7.102
€ 919
17/816
16/3877
Aanslag IB/PVV 2012
[aanslagnummer] .H.26.01
€ 86.819
€ 7.629
€ 197
17/817
16/3878
Aanslag IB/PVV 2013
[aanslagnummer] .H.36.01
€ 92.107
€ 7.662
€ 494
17/818
16/4080
Aanslag IB/PVV 2014
[aanslagnummer] .H.46.01
€ 83.364
€ 3.059
€ 99
1.2.
Bij zijn uitspraken op bezwaar van 3 mei 2016 en 14 juni 2016 heeft de Inspecteur de onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente, gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de in 1.1 vermelde nummers. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft de beroepen, in een in één geschrift vervatte uitspraak, ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraken van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft deze hoger beroepen geregistreerd onder de in 1.1 vermelde nummers. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende, eenmaal in de zaak met nummer 17/00814, een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende de heer [A] , verbonden aan [B] te [plaats 2] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1959, heeft de Nederlandse nationaliteit en is in de onderhavige jaren in loondienst werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: de werkgever). De fiscaal partner van belanghebbende is mevrouw [partner] (hierna: de partner). De partner heeft een dochter [dochter] (hierna: de dochter).
2.2.
In de periode 14 juli 2004 tot 7 november 2007 woonde belanghebbende in [adres 1] 80 te [plaats 3] , welk pand hem als eigen woning ter beschikking stond (hierna: de woning). Van 7 november 2007 tot en met 23 september 2014 was belanghebbende voor zijn werkgever werkzaam en woonachtig in [plaats 4] (Rusland), waar hij een woning huurde. Op 24 september 2014 is belanghebbende teruggekeerd naar de woning.
2.3.
De partner van belanghebbende stond van 13 november 2007 tot 1 september 2008 op het adres [adres 2] 206 in [plaats 3] ingeschreven bij de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie Personen (hierna samen GBA). In de periode 1 september 2008 tot en met 20 januari 2015 heeft zij in [plaats 4] gewoond. Op 21 januari 2015 is de partner verhuisd naar de woning.
2.4.
De dochter heeft van 20 september 2007 tot 13 november 2007 en van 15 december 2008 tot heden bij de GBA ingeschreven gestaan op het adres van de woning. In de tussenliggende periode heeft zij eerst op het adres [adres 2] 206 in [plaats 3] gewoond en daarna op het adres [adres 3] 8 in [plaats 3] . Vanaf 15 december 2008 heeft zij gelijktijdig met één of meer personen/studentes bij de GBA ingeschreven gestaan op het adres van de woning.
2.5.
In de periode 13 november 2007 tot 15 december 2008 heeft niemand in de woning gewoond.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een drietal bruikleenovereenkomsten, gesloten tussen belanghebbende en “de gebruiker”. Eén bruikleenovereenkomst met gebruiker [E] is gesloten op 1 november 2008. Daarnaast is op 1 september 2008 een bruikleenovereenkomst gesloten met de dochter en is een derde bruikleenovereenkomst gesloten met gebruiker [F] op 1 september 2011.
2.7.
In de bruikleenovereenkomsten (hierna: de bruikleenovereenkomst) is het volgende, voor zover van belang, vermeld:
“De ondergetekenden: 1. [belanghebbende], wonende te [plaats 4] , (. . .) hierna te noemen: ‘de gebruikgever’;
2. (. . ), hierna te noemen: ‘de gebruiker’;
hierna gezamenlijk te noemen ‘partijen’,
het volgende in aanmerking nemende
A. [De woning] feitelijk leeg staat in verband met tijdelijk verblijf van de gebruikgever in het buitenland als gevolg van uitzending door zijn werkgever.
B. De gebruikgever eigenaar is van [de woning].
C. De gebruikgever (. . .) het gedienstig acht, mede gelet op de huisvestingsproblematiek, dat deze woning gedurende tijd van uitzending niet leeg zou staan.
D. De gebruiker (. . .) dringend behoefte heeft aan woonruimte,
E. De gebruikgever heeft daarom besloten de woning tijdelijk in gebruik te geven.
Partijen gaan deze overeenkomst aan bij wijze van tijdelijke oplossing. De gebruiker zal de woning ontruimen zodra de gebruikgever aangeeft weer over de woning te willen beschikken bijvoorbeeld in verband met terugkeer naar Nederland . Het tijdstip daarvan is vooralsnog onzeker aangezien gebruikgever afhankelijk is van een aantal externe factoren zoals de duur van zijn plaatsing in het buitenland. vergunningen. De gebruikgever zal de gebruiker zoveel mogelijk van te voren op de
hoogte stellen over verwachte terugkeer zodat de gebruiker tijdig kan omzien naar andere woonruimte.
komen met elkaar overeen als volgt
1. De gebruikgever geeft met ingang van (…) om niet aan gebruiker in bruikleen gelijk deze van gebruikgever in gebruik neemt, het appartament (...), partijen genoegzaam bekend.
2. De kosten voor gas, water en licht zullen geheel voor rekening komen voor de gebruikergever.
3. Alle overige kosten die gebruiker maakt in verband met het gebruik van de woning zijn voor zijn eigen rekening.
4. De onderhavige bruikleenovereenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.
5. De gebruikgever is gerechtigd om de bruikleenovereenkomst zonder opgaaf van redenen op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van een maand. Opzegging van deze overeenkomst dient schriftelijk te geschieden (ook per e-mail).
6. De gebruiker verklaart de in het kader van de onderhavige overeenkomst in bruikleen gekregen onroerende zaak te aanvaarden in de goede staat waarin het zich thans bevindt, zonder dat gebruiker terzake van die staat jegens gebruikgever enig recht kan geldend maken.
7. De gebruikgever is gerechtigd om tijdens de looptijd van de overeenkomst de in bruikleen
gegeven onroerende zaak te inspecteren, of te verblijven voor de duur van een bezoek aan Nederland, mits de gebruiker daarvan door de gebruikgever vooraf in kennis wordt gesteld.
8. De gebruiker zal de door de gebruikgever aangewezen personen, zoals architect, makelaar, de gebruikgever zelf of anderen, toegang verlenen tot de woning.
9. Gebruiker verplicht zich om als een goed huisvader voor de in bruikleen verkregen onroerende zaak te zorgen en waar nodig te onderhouden. Het is gebruiker uitdrukkelijk niet toegestaan veranderingen aan het pand aan te brengen.
10. Gebruikgever is niet gehouden onderhoud of reparatiewerkzaamheden te verrichten aan het pand.
11. Gebruiker zorgt voor de aanwezige planten en ziet er op toe dat onbevoegden geen toegang krijgen tot het pand.
12. Gebruiker is verplicht om zich te onthouden van het berokkenen van overlast aan omwonenden.
13. Het is gebruiker verboden om de in gebruik gekregen onroerende zaak, als voren omschreven, of een gedeelte daarvan, hetzij in het geheel, hetzij gedeeltelijk, hetzij om niet of tegen een vergoeding, aan één of meer andere in gebruik en/of medegebruik af te staan en/of aan een ander te verhuren.
14. Gebruiker is aansprakelijk voor schade aan het pand, zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde van het pand, die is ontstaan gedurende de looptijd van deze overeenkomst.
15. De gebruiker is verplicht de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan de woning, in het bijzonder in geval van brand, storm, water en vorst.
16. De gebruiker kan aan deze overeenkomst geen recht op andere dan wel vervangende woonruimte ontlenen.
17. De gebruiker is aansprakelijk voor gedragingen in strijd met de bepalingen en voorwaarden van deze overeenkomst, alsmede van degenen die door de gebruiker in de woning zijn toegelaten.
18. Deze bruikleenovereenkomst wordt aangegaan om niet, in die zin dat gebruiker aan gebruikgever voor het gebruik van de onroerende zaak geen tegenprestatie verschuldigd is. Gebruiker kiest voor de uitvoering van deze overeenkomst uitdrukkelijk woonplaats in de in gebruik gegeven onroerende zaak.
19. Partijen kunnen van de onderhavige bruikleenovereenkomst slechts afwijken door middel van een nader schriftelijke overeenkomst.
20. Op deze overeenkomst is Nederlands Recht van toepassing. De Rechtbank te Den Haag is bij de uitsluiting bevoegd om van geschillen voortvloeiend of verband houdende met deze overeenkomst kennis te nemen.
Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en ondertekend te Den Haag op (…)”.
2.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften van de onderhavige jaren negatief inkomen uit eigen woning aangegeven. Voor de jaren 2012 en 2014 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend. In deze aangiften zijn de volgende inkomsten uit eigen woning en verzamelinkomens gehanteerd:
Aangifte IB/PVV
Inkomsten uit eigen woning
Verzamelinkomen
2010
-/- € 12.989
€ 60.509
2011
-/- € 12.673
€ 69.833
2012
-/- € 13.006
€ 73.013
2013
-/- € 10.562
€ 74.313
2014
-/- € 17.176
€ 77.489
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een memorandum van 11 juli 2017. Hierin zijn onder meer feiten en omstandigheden opgenomen met betrekking tot de invulling van de functie hoofd Onderwijs en Culturele Zaken (hierna: OCZ) aan de ambassade te [plaats 4] .

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1) Kwalificeert de woning op grond van artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) als een “eigen woning”?
2) Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 rechtvaardigt?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen IB/PVV (de jaren 2010 en 2011), alsmede tot vermindering van de aanslagen IB/PVV (de jaren 2012 tot en met 2014). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB bepaalt:
“6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het gebruik van de woning door derden kwalificeert als het ter beschikking stellen van een woning aan een derde, als bedoeld in artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet IB. Over de uitleg van het zesde lid, onderdeel a, van artikel 3.111 van de Wet IB heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316 het volgende overwogen:
“3.3.3. Van zodanige verhuur aan of gedoogd gebruik van derden is geen sprake in een geval als het onderhavige waarin, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof, met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. Dat die zogenoemde kraakwacht in het kader van de met hem overeengekomen werkzaamheid verblijf houdt in de woning, doet daaraan niet af.”
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning op basis van bovenstaande uitspraak van de Hoge Raad. Uit de bruikleenovereenkomst volgt, aldus belanghebbende, dat partijen een kraakwachtsituatie zijn overeengekomen.
4.4.
De Inspecteur stelt dat voor de in geschil zijnde jaren er sprake is van een situatie waarin het gebruik van de woning wordt gedoogd. De Inspecteur wijst voor de onderbouwing van zijn stelling op het feit dat de woning vóór de totstandkoming van de bruikleenovereenkomst eerst een jaar leeg heeft gestaan, de bruikleenovereenkomst een opzegtermijn van een maand bevat, er meerdere bruikleenoverkomsten met derden zijn afgesloten, een van de derden de stiefdochter van belanghebbende is, de derden een onderhoudsplicht hebben en dat in de overeenkomst de term “kraakwacht” niet voor komt.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of de woning niet aan derden ter beschikking is gesteld en in het bijzonder of er sprake is van een kraakwachtsituatie zoals vermeld in de in onderdeel 4.2 opgenomen overwegingen van de Hoge Raad, zal het Hof de door belanghebbende gesloten bruikleenovereenkomst beoordelen. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat deze overeenkomst bepalend is voor de onderhavige jaren.
4.6.
Het Hof maakt uit de punten C en 11 van de bruikleenovereenkomst op dat de gebruikers zorg dragen dat de woning niet wordt gekraakt. Uit de punten 1, 2 en 3 van de bruikleenovereenkomst volgt dat de gebruikers geen vergoeding hoeven te betalen voor het verblijf in de woning, behoudens een beperkte bijdrage. Uit de punten E, 5 en 7 van de bruikleenovereenkomst leidt het Hof af dat de gebruikers de woning moeten verlaten zodra belanghebbende dat noodzakelijk acht en de woning gedurende de hele periode van verblijf in het buitenland ter beschikking staat aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof wordt onder deze omstandigheden, aangezien onvoldoende gesteld danwel is gebleken dat de feitelijke situatie in betekende mate afweek van hetgeen in de bruikleenovereenkomst is overeengekomen, de woning niet aan derden ter beschikking gesteld omdat voldaan is aan de eerder bedoelde kraakwachtuitzondering.
4.7.
Hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat de woning één jaar voorafgaande aan het sluiten van de bruikleenovereenkomst heeft leeggestaan maakt het oordeel van het Hof niet anders. In die periode was de woning nog een eigen woning zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB. Belanghebbende heeft namelijk met de overlegging van het memorandum met betrekking tot de invulling functie hoofd OCZ te [plaats 4] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor die periode de reële verwachting had dat hij binnen die periode de woning weer als eigen woning zou gaan gebruiken. Het Hof is er van overtuigd geraakt dat onder die omstandigheid de woning voor hem nog als centrale levensplaats gold en dat deze hem dan ook als hoofdverblijf anders dan tijdelijk ter beschikking stond. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat een opzegtermijn van een maand ongebruikelijk is in een kraakwachtsituatie. Ook heeft de Inspecteur niet bestreden dat een zekere opzegtermijn in de praktijk wel wordt gehanteerd, maar vindt hij dat één maand te lang is. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat een opzegtermijn in een kraakwachtsituatie niet ongebruikelijk is. Dat in dit geval gekozen is voor een opzegtermijn van één maand maakt niet dat daarom de woning ter beschikking aan derden wordt gesteld. Daarnaast acht het Hof het niet relevant dat met meerdere gebruikers op hetzelfde moment een bruikleenovereenkomst is afgesloten, omdat juist op deze wijze invulling kan worden gegeven aan punt 11 van de bruikleenovereenkomst. Aangezien met de stiefdochter eenzelfde bruikleenovereenkomst is gesloten als met de overige gebruikers, geldt ook in deze situatie hetgeen is beslist in onderdeel 4.6. Wat betreft de door de Inspecteur gestelde onderhoudsplicht merkt het Hof op dat dit gezien de voorwaarden gesteld in het arrest vermeld in onderdeel 4.2 niet relevant is. Verder legt het Hof de bepalingen van de bruikleenovereenkomsten zo uit dat sprake is van een situatie die op één lijn kan worden gesteld met een kraakwacht. Daarbij maakt het gelet op de inhoud van die bepalingen niet uit dat de term “kraakwacht” niet in de overeenkomsten is genoemd. Tot slot doet aan het oordeel niet af dat, anders dan in het arrest vermeld in onderdeel 4.2, de gehele woning ter beschikking is gesteld, aangezien belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat hij daar gebruik van kon maken wanneer hij in Nederland was.
4.8.
De woning is in de geschil zijnde jaren dan ook niet aan derden ter beschikking gesteld en niet is in geschil dat aan de overige voorwaarden van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB is voldaan, zodat deze op grond van voornoemde bepaling als eigen woning is aan te merken. Vraag 1 dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag 2
4.9.
Aangezien vraag 1 bevestigend is beantwoord, behoeft vraag 2 niet meer te worden behandeld.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 en ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, in totaal, € 170 aan belanghebbende te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.12.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, zijn er termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
De te vergoeden kosten van de bezwaarfase moeten mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), worden vastgesteld op 1 punt (indienen bezwaarschrift) x € 249 (tarief) x 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken) = € 373,50.
4.14.
De te vergoeden kosten van de beroepsfase moeten, mede gelet op het Besluit, worden gesteld op 2 punten (indienen beroepschrift en bijwonen zitting) x € 501 (tarief) x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.503.
4.15.
De te vergoeden kosten van de hoger beroepsfase moeten, mede gelet op het Besluit, worden gesteld op 2 punten (indienen hoger beroepschrift en bijwonen zitting) x € 501 (tarief) x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.503.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen gegrond,
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de daarbij genomen beschikkingen betreffende de heffingsrente,
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2012 berekend overeenkomstig de in de herziene aangifte IB/PVV 2012 aangegeven belastbare inkomens,
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2013 berekend overeenkomstig de in de aangifte IB/PVV 2013 aangegeven belastbare inkomens,
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 berekend overeenkomstig de in de herziene aangifte IB/PVV 2014 aangegeven belastbare inkomens,
  • vermindert de beschikkingen belastingrente voor de jaren 2012, 2013 en 2014 dienovereenkomstig de vermindering van de belastingaanslagen voor die jaren,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 170 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de bezwaarfase, de kosten van het geding bij de Rechtbank en de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.379,50 (€ 373,50 + € 1.503 + € 1.503).
Aldus gedaan op 31 december 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van S.C. Koenders, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.