ECLI:NL:GHSHE:2018:61

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.168.847_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij gedeeltelijke instorting van een woning na bouwwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van verschillende partijen na de gedeeltelijke instorting van een woning van de appellant, [appellant]. De appellant heeft vier partijen aansprakelijk gesteld, waaronder Bouwonderneming [bouwonderneming] en Ingenieursbureau [ingenieursbureau], na de instorting van zijn woning op 24 augustus 2006. De appellant had eerder een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met [bouwonderneming] en een overeenkomst van opdracht met [ingenieursbureau]. De rechtbank Limburg had in een eerder vonnis op 22 oktober 2014 al enkele vorderingen van de appellant toegewezen, maar de meeste vorderingen waren afgewezen. In hoger beroep heeft de appellant zijn vorderingen uitgebreid en onder andere schadevergoeding gevorderd voor de instorting en de kosten van herstelwerkzaamheden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de rol van de verschillende partijen in de bouw en de instorting. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in zijn stellingen niet altijd de waarheid heeft gesproken, wat heeft geleid tot een schending van de waarheidsplicht. Dit heeft invloed gehad op de beoordeling van zijn vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de aansprakelijkheid van de betrokken partijen niet is komen vast te staan. De vorderingen van de appellant zijn afgewezen, en het hof heeft de appellant in de proceskosten veroordeeld. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het horen van getuigen over de betaling van een bedrag van € 12.500,- aan [bouwonderneming].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.168.847/03
arrest van 9 januari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.W.J.P.F. Einig,
tegen

1.Bouwonderneming [bouwonderneming] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te noemen als [bouwonderneming] ,
advocaat: mr. S. Dassen,

2.Ingenieursbureau [ingenieursbureau] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,
hierna aan te noemen als [ingenieursbureau] ,
advocaat: mr. R.E.A. Ruiter,

3.[geïntimeerde sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
hierna te noemen als [geïntimeerde sub 3] ,
niet verschenen,

4.[geïntimeerde sub 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen als [geïntimeerde sub 4] ,
niet verschenen,
geïntimeerden tezamen te noemen als [bouwonderneming] c.s.,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 oktober 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in (deels voorwaardelijke) reconventie, [bouwonderneming] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, [ingenieursbureau] als gedaagde in conventie, [geïntimeerde sub 3] als gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijk reconventie en [geïntimeerde sub 4] als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/145952/HA ZA 09-1441)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar de tussenvonnissen van 3 februari 2010, 15 december 2010, 22 juni 2011, 31 augustus 2011, 23 november 2011 en 22 augustus 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het aan [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] verleende verstek;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [bouwonderneming] met producties;
  • de memorie van antwoord van [ingenieursbureau] met producties,
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] ;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de akte overlegging producties van [appellant] ;
  • de antwoordakten van [ingenieursbureau] en [bouwonderneming] ;
  • de bij brief van 13 november 2017 door [appellant] overgelegde producties 35 en 36.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In onderdeel 2 van het eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
b. [Architecten] te [plaats] heeft in opdracht van [appellant] een ontwerp gemaakt betreffende (in ieder geval) de uitbreiding van de woning. De desbetreffende tekening (productie 1 bij de dagvaarding) is gedateerd op 2 maart 2005.
c. [appellant] en [ingenieursbureau] hebben in februari/maart 2004 een overeenkomst van opdracht gesloten op basis waarvan [ingenieursbureau] constructietekeningen en berekeningen heeft gemaakt voor (in ieder geval) de uitbreiding van de woning. De ter zake door [ingenieursbureau] aan [Architecten] gerichte offerte van 26 januari 2004 (onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding) bevat, onder meer, het volgende:
“Project: Uitbreiding woonhuis [appellant] te [plaats]
(…)
Geachte heer [medewerker] ,
Naar aanleiding van Uw verzoek d.d. 23-01-2004, doen wij u bijgaande aanbieding toekomen.
Deze aanbieding is gebaseerd op de op dit moment bij ons beschikbare gegevens, te weten:
-
tekeningen van [Architecten] , nummer [nummer]
De door ons uit te voeren werkzaamheden zijn in de bijlage omschreven.
(…)
De omschreven werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd voor een bedrag van € 4.860,= (…).”
d. De ter zake door [ingenieursbureau] aan [appellant] gerichte opdrachtbevestiging (door [appellant] “Voor akkoord” getekend) van 19 februari 2004 (onderdeel van productie 5 bij de dagvaarding) bevat, onder meer, het volgende:
“Project: Uitbreiding woonhuis [appellant] te [plaats]
(…)
Geachte heer [appellant] ,
Hierbij bevestigen wij van U opdracht te hebben gekregen d.d. 19-02-2004, inhoudende de werkzaamheden volgens specificatie in onze offerte d.d. 19-02-2004 (…).
Deze aanbieding is gebaseerd op de op dit moment bij ons beschikbare gegevens, te weten:
-
tekeningen van [Architecten] , nummer [nummer]
Ons honorarium bedraagt € 4.860,= (…).
(…)
Wij gaan ervan uit dat door de opdrachtgever of door de hoofdaannemer een C.A.R. verzekering is of wordt afgesloten.”
e. De bijlage bij de brief van [ingenieursbureau] aan [Architecten] van 26 januari 2004 (onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding) bevat, onder meer, het volgende:
Uit te voeren werkzaamheden Ingenieursbureau [ingenieursbureau] :
1.Vooronderzoek
(…)
2.Voorontwerp
2.1.
Het vervaardigen van een schetsontwerp
2.2.
Het vervaardigen van een globale berekening
3.Bestek
3.1.
Het vervaardigen van constructieve bestektekeningen
3.2.
Het vervaardigen van berekeningen t.b.v. de bestektekeningen
4.Uitvoering
4.1.
Het vervaardigen van een detailberekening van de betonconstructie
4.2.
Het vervaardigen van een detailberekening van de staalconstructie
4.3.
Het vervaardigen van overzichtstekeningen (beton)
4.4.
Het vervaardigen van principe detailtekeningen van de staalconstructie
4.5.
Het vervaardigen van wapeningstekeningen van in het werk te storten betonconstructies
4.6.
Het vervaardigen van staalconstructietekeningen
4.7.
Het vervaardigen van ankerplanktekeningen
4.8.
Het vervaardigen van knooppuntsberekeningen en tekeningen staalconstructie”
f. Op 19 april 2006 hebben [appellant] en [bouwonderneming] mondeling een overeenkomst van aanneming van werk gesloten.
g. Op 9 juni 2006 hebben [appellant] en [bouwonderneming] een schriftelijke aannemingsovereenkomst ondertekend (productie 4 bij de inleidende dagvaarding), die, onder meer, het volgende bevat:
“1. Tweede genoemde[opmerking hof: [bouwonderneming] ]
zal voor rekening van eerst genoemde de opdrachtgever Dhr [appellant] werken uitvoeren voor het bouwen van een woonhuis gelegen te: [adres] [plaats] .
2. De uitvoering der werken gebeurt overeenkomstig de plannen opgesteld door [Architecten] / [ingenieursbureau] Constructie.
Deze plannen waarvoor op 22/9-2004 een bouwvergunning werd afgeleverd en welke aan de basis lagen van deze overeenkomst, worden geacht gekend bij de aannemer. Bij de uitvoering der werken zullen deze documenten strikt nagevolgd worden door de aannemer.
3. Prijsbepaling – betaling en dergelijke
Deze overeenkomst voor de uitvoering der voormelde werken wordt afgesloten voor een forfaitair bedrag van 135.000,- euro. Dit volgens een prijsberekening opgemaakt door de aannemer der bouwwerken en bijgevoegde meetstaten.
(…)”
h. Bij de aannemingsovereenkomst hoort een bijlage (door beide partijen geparafeerd) die, onder meer, het volgende bevat:
“De bouwheer verklaart over een definitieve en onherroepelijke bouwvergunning te beschikken voor de bouw van de woning, die het voorwerp is van de hoofdovereenkomst.
De aanneming heeft tot doel de volledige uitvoering van het bouwontwerp met inbegrip van alle diensten, bijwerken en leveringen die er integrerend deel van uitmaken.
Dit dient te geschieden volgens de aanduidingen van de plans, de detailtekeningen, de beschrijvingen van het lastenboek en bestek, en de eventueel afwijkende onderrichtingen, die tijdens de uitvoering door de bouwheer, de architect of de gemachtigde toezichters gegeven zullen worden.
De aannemer mag er rechtmatig van uitgaan dat het gehele bouwontwerp voldoet aan de voorschriften van de verleende bouwvergunning(en) of van eventuele latere wijzigingsvergunning(en).
De aannemer draagt geen enkele verantwoordelijkheid, indien zou blijken dat de binnen zijn opdracht uitgevoerde werken uiteindelijk niet het voorwerp uitmaakten van enige bouwvergunning of wijzigingsvergunning. De volledige verantwoordelijkheid dienaangaande ligt exclusief bij de bouwheer, de architect en/of de gemachtigde toezichters.
Evenzeer mag de aannemer er rechtmatig van uitgaan dat het gehele bouwontwerp voldoet aan alle mogelijke bouw- en woonverordeningen (…)
(…)”
i. Op (een) onbekend gebleven tijdstip(pen) heeft [appellant] met zowel [geïntimeerde sub 3] als [geïntimeerde sub 4] een mondelinge overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij door [appellant] aan [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] werkzaamheden zijn opgedragen die verband houden met (de uitvoering van) de bouwplannen van [appellant] inzake de woning.
j. [bouwonderneming] is met haar werkzaamheden gestart in het voorjaar van 2006. De werkzaamheden bestonden aanvankelijk (alleen) uit het ondergraven en ondermetselen van de bestaande gewelfkelder, teneinde de fundering daarvan te versterken.
k. [onderneming] (hierna: [onderneming] ) heeft, nadat [bouwonderneming] de kelder had ondermetseld, de voor de uitbreiding van de woning benodigde bouwput uitgegraven. Daarbij is (ook) de grond rondom de ondermetselde kelder weggegraven. [onderneming] heeft haar werkzaamheden beëindigd op 23 of 24 augustus 2006.
l. De bouwput is groter uitgegraven dan aanvankelijk werd beoogd. Door de uitgraving werd de fundering van de berging van het aangrenzende perceel aangetast, waardoor deze berging op 23 augustus 2006 instortte.
m. Op 24 augustus 2006 zijn, aan de achterzijde van de woning, de kelder en een deel van de woning ingestort. Op dat moment was door of namens [appellant] of een van de andere bij de bouw betrokkenen geen CAR-verzekering afgesloten.
n. Op 5 september 2006 hebben [appellant] en [bouwonderneming] een schriftelijke aannemingsovereenkomst ondertekend (productie 2 bij de dagvaarding), die, onder meer, het volgende bevat:
“1. Tweede genoemde[opmerking hof: [bouwonderneming] ]
zal voor rekening van eerst genoemde de Opdrachtgever [appellant] werken uitvoeren voor het verbouwen van het woonhuis gelegen te: [adres] te [plaats] .
2. De uitvoering der werken gebeurt overeenkomstig de plannen opgesteld door: [Architecten] / [ingenieursbureau] Constructie.
Deze plannen waarvoor op 22/9 2004 een bouwvergunning [bouwvergunning] werd afgeleverd en welke aan de basis lagen van deze overeenkomst worden geacht gekend bij de aannemer. Bij de uitvoering der werken zullen deze documenten strikt nagevolgd worden door de aannemer.
3. Prijsbepaling – betaling en dergelijke
Deze overeenkomst voor de uitvoering der voormelde werken wordt afgesloten voor een forfaitair bedrag van € 135.000,00[waarbij handgeschreven en geparafraseerd vermeld “
excl. grondwerken”, toevoeging hof]
. Dit volgens een prijsberekening opgemaakt door de aannemer der bouwwerken en bijgevoegde meetstaten.
(…)
5. Uitvoeringstermijn:
De aanvangsdatum der werken is bepaald op 1 juni.
6. In aanvulling op de werkzaamheden als genoemd in de begroting c.q. prijsberekening van de aannemer behoren alle grondwerkzaamheden tot het door [bouwonderneming] uit te voeren werk. De aannemer grondwerkzaamheden moet worden gekozen in overleg met de opdrachtgever.
Dit is de schriftelijke vastlegging van hetgeen partijen op 19 april 2006 mondeling zijn overeengekomen.
(...)
voetnoot:
- (…)
- op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
- De rechtbank Maastricht is exclusief (relatief) bevoegd om van geschillen uit hoofde van deze overeenkomst kennis te nemen.”
o. Bij brieven van 15 september 2006 heeft [appellant] zowel [bouwonderneming] als [ingenieursbureau] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade, indien en voor zover die schade het gevolg is van de door [bouwonderneming] respectievelijk [ingenieursbureau] verrichte werkzaamheden.
p. Op 26 januari 2007 hebben [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] een vaststellingsovereenkomst gesloten (productie 25 bij de inleidende dagvaarding).
q. De preambule van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“1. Bij schriftelijke overeenkomst van aanneming van werk van 9 juni 2006 (bijlage 1) heeft [appellant] aan [bouwonderneming] opgedragen, gelijke [bouwonderneming] van [appellant] heeft aangenomen, het verbouwen van een woning, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , aan de [adres] (hierna: “de Woning”), conform de plannen, tekeningen en berekeningen als opgesteld door [Architecten] te [plaats] en Ingenieursbureau [ingenieursbureau] (hierna: “het Werk”). [bouwonderneming] stelt geen grondonderzoeksrapport en berekeningen te hebben ontvangen. [appellant] kan op dit moment de juistheid van die stelling niet beoordelen, doch merkt op dat [bouwonderneming] nimmer om deze stukken heeft gevraagd.
2. [appellant] heeft de bouwadministratie en -planning opgedragen aan [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] , gelijk [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] van [appellant] hebben aangenomen.
3. Op 9 juni 2006 is [bouwonderneming] aangevangen met de aan haar opgedragen werkzaamheden.
4. Op 24 augustus 2006 is een deel van de Woning ingestort, waarbij aan het overeind gebleven deel van de woning schade is toegebracht en diverse in de Woning opgeslagen eigendommen van [appellant] verloren zijn gegaan danwel beschadigd zijn (hierna: “de Schade”) De schade is gespecificeerd tot uitdrukking gebracht in de schadespecificatie van 25 januari 2007 (hierna: de Schadespecificatie” (bijlage 2)).
5. Bij aangetekende brief van 15 september 2006 heeft de advocaat van [appellant] [bouwonderneming] aansprakelijk gesteld voor de Schade.
6. Naar aanleiding van het sub 4 genoemde schade-evenement zijn in opdracht van [appellant] en in opdracht van de verzekeraars van de bij de verbouwing van de Woning betrokken partijen diverse expertises uitgevoerd.
7. Mede op grond van de in opdracht van [appellant] uitgevoerde expertise van [konstruktie- en adviesbureau] te [plaats 2] is [appellant] van mening dat [bouwonderneming] mogelijk deels aansprakelijk is voor de Schade.
8. De intentie en het streven van Partijen is om de Schade te verhalen op de verzekeraar(s) van de aansprakelijke partij(en). Partijen zullen trachten te bewerkstelligen dat de verzekeraar(s) van de aansprakelijke partij(en) tot uitkering van de Schade over te gaan.
9. Indien en voor zover de verzekeraar(s) van de aansprakelijke partijen niet, althans niet volledig tot uitkering van de Schade zal/zullen overgaan, zijn (ook) [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] bereid om een deel van de Schade voor hun rekening te nemen.
10. Mede om de werken niet onnodig te vertragen, alsmede om tot een vlotte wederopbouw van de Woning te komen, wensen Partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling te verbinden van hetgeen tussen hen rechtens geldt (ookwel: “het Herenakkoord”).”
r. Artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
Artikel 1 - Herenakkoord
1.1
In het geval er geen enkele uitkering van de Schade door de verzekeraars van de aansprakelijke partij(en) zal plaatsvinden, geldt het volgende:
a. [bouwonderneming] zal de kosten van het (hernieuwd) optrekken van de Woning, dat wil zeggen het herstel van de Woning in de staat waarin deze zich direct voor de instorting bevond, voor haar rekening nemen. Concreet moet daaronder worden verstaan:

het terug in goede staat brengen van de achterzijde van de rechtergevel;

het terug in goede staat brengen van het keldergewelf, inclusief de deels harstenen, deels mergelachtige wijnrekken;

het terug in goede staat brengen van de bovenrand van de waterput en het schoonmaken van de gehele put;

het aanbrengen van een hardstenen omranding aan de linker zijgevel ter plaatse van de dubbele deuren;

het terug in goede staat brengen van de gehele linker zijgevel, inclusief traptreden. Daarbij zal de binnenzijde van deze gevel worden uitgevoerd in betonblokken en de buitenzijde in mergelwerk. Dit mergelwerk zal worden uitbesteed aan een op het gebied van mergelwerken gespecialiseerd bedrijf en;

het slopen van de achtergevel tussen de assen 2 en 4 en het terug in goede staat brengen van deze gevel. Deze gevel kan in betonblokken worden uitgevoerd.
b. Eerst zodra [bouwonderneming] de woning heeft opgetrokken in de staat waarin deze zich direct voor de instorting bevond, alsmede de aan haar overeenkomst van werk van 9 juni 2006 opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd en opgeleverd, is [appellant] de opleveringstermijn ad EUR 20.000,- verschuldigd;
c. [appellant] zal een factuur ontvangen ten bedrage van EUR 12.500,- en het factuurbedrag overmaken aan [bouwonderneming] . Dit factuurbedrag zal in mindering worden gebracht op de nog verschuldigde aanneemsom (waarvan de beredderingswerkzaamheden geen deel uitmaken);
d. (…)
e. [geïntimeerde sub 3] zal de kosten van de door hem verrichte coördinatiewerkzaamheden ten gevolge van de instorting van de Woning voor zijn rekening nemen;
f. [geïntimeerde sub 4] zal de kosten van door hem verrichte coördinatiewerkzaamheden, de kraankosten ten behoeve van het vrijmaken van de achterbouw van de woning, de kosten van de hekwerken, de generator/aggregaat, de kosten van lichtdrukken en het leveren van stekkenbakken en dergelijke tengevolge van de instorting van de woning voor zijn rekening nemen;
g. [appellant] zal het resterende deel van de Schade voor zijn rekening nemen.
1.2
Indien van de verzekeraar(s) van de aansprakelijke partij(en) een gedeeltelijke vergoeding van de Schade wordt verkregen, zal deze schade-uitkering tussen Partijen worden verdeeld naar rato van het aandeel in de Schade dat op basis van deze overeenkomst, in het geval er geen uitkering zou hebben plaatsgevonden, respectievelijk voor rekening van [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] zou komen en wel conform de Schadespecificatie.”
Verder is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat Nederlands recht op die overeenkomst van toepassing is en dat de rechtbank Maastricht exclusief bevoegd is om van geschillen die naar aanleiding van de overeenkomst mochten ontstaan, kennis te nemen.
s. Als bijlage bij deze vaststellingsovereenkomst hebben [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] een “overzicht bereddering/herstelkosten” opgemaakt en ondertekend. Het overzicht (productie 9 bij de dagvaarding) bevat de volgende - ten dele verkort weergegeven - posten:
“1. Huur staaldraadkabels € 3.238,70
2. Grondwerken [onderneming] België € 2.904,00
3. Afvoer/stortkosten uitgekomen gescheiden materialen € 863,44
4. Leveren stalen manchetten, spankabels e.d. € 2.831,40
5. Omzetten container stalling fiets buren € 107,10
6. Kosten Advocatenkantoor [Advocatenkantoor] € 2.204,12
7. Huur appartement [straat] [plaats] 3,5 maand € 7.000,00
Inboedel
8. Herstel antiek bankstel € 3.000,00
9. Oude plankenvloer € 900,00
10. Horloge € 4.200,00
11. Trouwring € 1.000,00
12. Herstel stucwerk/schilderwerk voorbouw € 5.000,00
13. CV ketel/boiler € 2.500,00
14. Varia inhoud diverse inrichting € 5.000,00
_________________
€ 40.748,76
14.[bouwonderneming] BVBA
Bouwkundige werkzaamheden € 70.488,06

15.[adviesbureau geïntimeerde sub 3]

Coördinatie beredderingswerkzaamheden € 4.680,15
Coördinatie herstelwerkzaamheden € 4.165,00
Kraankosten, vrijmaken achterbouw € 2.475,20
Vrachtauto omzetten materialen € 476,00
Hekwerken, generator/aggregaat € 550,00
Leveren stekkenbakken ed € 650,00
Kosten lichtdrukken ed € 300,00
_________________
€ 13.296,35
16.Adviesbureau [ingenieursbureau]
Kosten rapportage veiligstelling fase 1 € 1.249,50
Kosten rapportage veiligstelling fase 2 € 595,00
Reproductiekosten € 102,44
__________________
€ 1.946,00
totaal € 126.480,11
t. [appellant] heeft de heer [medewerker konstruktie- en adviesburo] van [konstruktie- en adviesbureau] (hierna: [medewerker konstruktie- en adviesburo] ) onderzoek laten doen naar de oorzaak van het instorten. [medewerker konstruktie- en adviesburo] heeft op 16 oktober 2006, 7 mei 2007, 4 oktober 2007 en 1 juli 2008 gerapporteerd dan wel gereageerd op rapporten van anderen.
u. In opdracht van (de verzekeraar van) [bouwonderneming] heeft de heer ing. [medewerker bouwpathologie] van [bouwpathologie] (hierna: [medewerker bouwpathologie] ) eveneens onderzoek gedaan naar de oorzaak van het instorten. [medewerker bouwpathologie] heeft zijn bevindingen vastgelegd in zijn rapport van 18 november 2006.
v. Ook (de verzekeraar van) [ingenieursbureau] heeft onderzoek laten verrichten en wel door de heer [medewerker bureau] van [bureau] (hierna. [medewerker bureau] ). Het rapport van [medewerker bureau] dateert van 11 april 2007.
w. De rapporten zien op de gedeeltelijke instorting van de woning. Zij geven geen uitsluitsel over de oorzaak.
x. Op 18 juli 2008 heeft [appellant] brieven gezonden aan [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] waarin hij meedeelt de vaststellingsovereenkomst, voor zover met hen gesloten, te ontbinden en waarin [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] aansprakelijk worden gesteld voor alle schade wegens tekortkomingen in de nakoming van zowel de met hen gesloten overeenkomsten van opdracht als van de vaststellingsovereenkomst.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg (in conventie) - samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang - gevorderd:
A. ten aanzien van [bouwonderneming] , [ingenieursbureau] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] :
a.1. hoofdelijke veroordeling tot betaling van een schadevergoeding van € 355.773,69 incl. btw;
a.2. veroordeling tot aanvullende schadevergoeding wegens dubbele woonlasten, nader op te maken bij staat, indien en voor zover [appellant] voor een periode langer dan 36 maanden wordt geconfronteerd met dubbele woonlasten;
a.3. hoofdelijke veroordeling tot betaling van door [appellant] geleden vermogensschade van € 5.430,98 incl. btw (€ 1.430,98 plus € 4.000,00);
a.4. hoofdelijke veroordeling tot betaling van de door [appellant] geleden vertragingsschade (wettelijke rente);
a.5. hoofdelijke veroordeling tot betaling van de proceskosten, daaronder begrepen eventuele beslagkosten;
B. ten aanzien van [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] :
b.1. ontbinding, althans ontbonden verklaring, van de vaststellingsovereenkomst tegen de vroegst mogelijke datum;
C. ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] :
c.1. partiële ontbinding, althans partiële ontbonden verklaring, van de (mondelinge) overeenkomst van opdracht tegen de vroegst mogelijke datum;
D. ten aanzien van [bouwonderneming] :
d.1. veroordeling tot betaling van een bedrag van € 9.222,50 (inclusief btw) vanwege het kappen van een plataan alsmede tot (terug)betaling van een bedrag van € 12.500,00;
d.2. veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet wegens de extra bouwkosten als gevolg van stilzitten door/stopzetten van de bouw door [bouwonderneming] ;
d.3. partiële ontbinding, althans partiële ontbonden verklaring, van de overeenkomst van aanneming van 5 september 2006, tegen de vroegst mogelijke datum,
E. ten aanzien van [ingenieursbureau] :
e.1. partiële ontbinding, althans partiële ontbonden verklaring, van de overeenkomst van opdracht van 5 maart 2004 tegen de vroegst mogelijke datum;
F. ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] :
f.1. veroordeling tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, wegens de kosten die verband houden met gebreken in de door [geïntimeerde sub 3] na de instorting geconcipieerde tekening van de begane grondvloer.
3.2.2.
[appellant] baseert zijn vorderingen primair op artikel 6:74 jo 6:99 BW. Hij stelt
dat het op basis van de hiervoor vermelde rapportages onmogelijk is te achterhalen welke
partij op welke punten tekort is geschoten, maar heeft aan de hand van de rapportages ten
aanzien van iedere gedaagde afzonderlijk enkele tekortkomingen gedestilleerd. Volgens [appellant]
is er sprake van alternatieve causaliteit, op grond waarvan iedere gedaagde
hoofdelijk aansprakelijk is voor de volledige schade.
Enkel voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat vergoeding van de volledige schade niet mogelijk is wegens de gesloten vaststellingsovereenkomst, heeft [appellant] ontbinding van deze met [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] gesloten overeenkomst gevorderd, zodat de aansprakelijkheid van deze partijen volgens hem alsnog op de art. 6:74 en 6:99 BW kan worden gebaseerd. Geheel subsidiair heeft [appellant] ten aanzien van [bouwonderneming] vervangende schadevergoeding gevorderd wegens het niet deugdelijk nakomen door [bouwonderneming] van de vaststellingsovereenkomst. Bij repliek heeft [appellant] nog aangevoerd dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er geen sprake is van alternatieve causaliteit, [bouwonderneming] , [ingenieursbureau] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] dan desondanks hoofdelijk aansprakelijk zijn wegens medeschuld in de zin van art. 6:102 BW.
3.2.3.
[bouwonderneming] , [ingenieursbureau] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
[bouwonderneming] heeft in reconventie - samengevat - na vermindering van eis gevorderd:
- veroordeling van [appellant] tot betaling van een schadevergoeding wegens gederfde winst van € 39.049,59 (exclusief btw), althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2007 tot de dag van voldoening;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 49.215,54 inhoudende beredderingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 september 2008 tot de dag van voldoening, althans een bij nader bij staat op te maken bedrag aan schadevergoeding, alsmede een door de rechtbank te bepalen bedrag aan voorschot op deze schadevergoeding wegens beredderingskosten;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van het surplus bovenop het liquidatietarief van het ereloon van de advocaat, nader op te maken bij staat;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van de kosten van dit geding, alsmede tot betaling van de nakosten.
[bouwonderneming] heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat door nalatigheid van (de advocaat van) [appellant] de schade niet is voorkomen dan wel beperkt gehouden tot het minimum.
3.2.5.
[geïntimeerde sub 3] heeft in voorwaardelijk reconventie vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 26 januari 2007 gevorderd op grond van dwang dan wel misbruik van omstandigheden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De vordering is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval de rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst niet reeds buitengerechtelijk is vernietigd.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 3 februari 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die op 2 juni 2010 is gehouden.
In het vonnis in incident van 15 december 2010 heeft de rechtbank [bouwonderneming] toegestaan om [N.V.] N.V. in vrijwaring op te roepen.
In het vonnis in incident van 22 juni 2011 heeft de rechtbank [appellant] toegestaan om [ingenieursbureau] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] in vrijwaring op te roepen.
De rechtbank heeft vervolgens in het vonnis in incident van 31 augustus 2011 de vordering van [geïntimeerde sub 4] om [onderneming] in vrijwaring op te roepen afgewezen vanwege misbruik van procesrecht.
Bij tussenvonnis van 23 november 2011 heeft de rechtbank in de hoofdzaak en vrijwaringzaken een comparitie na antwoord gelast die op 30 januari 2012 is gehouden.
In het tussenvonnis van 22 augustus 2012 in de hoofdzaak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het debat ten aanzien van de feiten (en de juridische consequenties daarvan) zich nog niet heeft uitgekristalliseerd ten gevolge waarvan partijen in de gelegenheid zijn gesteld om conclusies en akten te nemen.
3.3.2.
In het eindvonnis van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang, in conventie [geïntimeerde sub 3] veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] van de schade, nader op te maken bij staat, die verband houdt met gebreken in de door [geïntimeerde sub 3] geconcipieerde tekening van de begane grondvloer van de woning van [appellant] . [bouwonderneming] is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.000,- vanwege het verwijderen van de plataan. Voor het overige zijn de vorderingen in conventie afgewezen en is [appellant] in de proceskosten daarvan veroordeeld.
De rechtbank heeft de (voorwaardelijke) reconventionele vorderingen van [bouwonderneming] en [geïntimeerde sub 3] afgewezen en hen in de proceskosten in reconventie veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep 142 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Hierbij heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. Hij vordert in aanvulling op de in eerste aanleg door hem gevorderde bedragen veroordeling van [bouwonderneming] c.s. tot betaling van een totaalbedrag van € 83.138,40 (inclusief btw), bestaande uit de volgende bedragen:
1. ter zake kosten magazijn container;
2. € 386,51 ter zake kosten container;
3. € 145,45 ter zake kosten afvoeren puin;
4. € 2.983,86 ter zake kosten opvangconstructie;
5. € 12.495,- ter zake kosten grondwerkzaamheden;
6. € 59.500,- ter zake kosten beredderings-/herstelwerkzaamheden;
7. € 1.808,06 ter zake constructiewerkzaamheden;
8. € 4.584,05 ter zake aanbrengen wapening beton;
9. € 1.011,75 ter zake kosten terugverhuizing.
3.5.
[bouwonderneming] heeft 8 grieven tegen het eindvonnis aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van een aantal overwegingen van de rechtbank. [bouwonderneming] beoogt met het incidenteel hoger beroep vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank voor zover zij daarin is veroordeeld tot vergoeding van schade als gevolg van het verwijderen van een plataan en voor zover haar eigen vorderingen in reconventie daarin zijn afgewezen. Dat heeft zij ter zitting in hoger beroep toegelicht. Dat was ook voor [appellant] duidelijk, zoals blijkt uit de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep. Dat het slot van de memorie van [bouwonderneming] onvolledig is, staat – anders dan [appellant] heeft betoogd – niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [bouwonderneming] in het incidenteel hoger beroep.
3.6.
Het hof merkt op dat alleen de hoofdzaak ter beoordeling aan het hof voorligt en dus niet de vrijwaringszaken.
3.7.
Met de grieven is het geschil tussen partijen nagenoeg in volle omvang aan het hof voorgelegd. [geïntimeerde sub 3] is niet in hoger beroep verschenen en heeft dus ook geen hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding vanwege gebreken in de na de instorting door hem gemaakte tekening van de begane grondvloer van de woning. De discussie daaromtrent speelt bij de verdere beoordeling geen rol meer.
3.8.
Het hof zal bij de beoordeling van het geschil eerst de schending van de waarheidsplicht bespreken. Daarna worden de vorderingen van [appellant] tegen [ingenieursbureau] besproken. Vervolgens komen de geschillen tussen [appellant] en [bouwonderneming] , respectievelijk [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] met betrekking tot de schade van de woning door de gedeeltelijke instorting aan de orde. Tot slot zal het hof oordelen over de schade ten gevolge van het instorten van de opstal op het buurperceel.
Schending waarheidsplicht door [appellant]
3.9.
Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dat is vastgelegd in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Als deze waarheidsplicht niet wordt nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Die gevolgen moeten in overeenstemming zijn met de aard en de ernst van de schending van de verplichting (HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675). De waarheidsvinding is een essentieel instrument om tot een rechtvaardige beslissing te komen.
3.10.
Het hof constateert dat [appellant] in deze zaak de waarheidsplicht heeft geschonden. Het hof noemt de volgende punten:
Bij aanvang van de procedure, namelijk bij dagvaarding in eerste aanleg, heeft [appellant] aangevoerd dat bij de uitvoering van de aan [bouwonderneming] c.s. opgedragen werkzaamheden, meer in het bijzonder bij het ondergraven van de kelder, een deel van de woning is ingestort. Dat is onjuist. De ondergraving van de kelder door [bouwonderneming] was al ongeveer twee maanden voltooid toen de instorting van een deel van de woning plaatsvond. Bovendien heeft [appellant] in de dagvaarding niet vermeld dat het bedrijf [onderneming] de graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd die - naar [appellant] inmiddels zelf erkent - de aanleiding waren voor de instorting en dat dit bedrijf door hemzelf is ingeschakeld. De rol van [onderneming] is door [appellant] in de dagvaarding verzwegen. [appellant] voert nu aan dat de door [onderneming] uitgevoerde graafwerkzaamheden ‘slechts de aanleiding’ voor de instorting waren, maar volgens het door hem zelf overgelegde rapport van [medewerker konstruktie- en adviesburo] was het ontgraven van de bouwput zonder aanbrengen van stutwerk één van de factoren die de instorting heeft veroorzaakt.
[appellant] heeft zich beroepen op de overeenkomst van 5 september 206 tussen hem en [bouwonderneming] . Anders dan in de eerdere overeenkomst tussen deze partijen van 9 juni 2006 staat in deze overeenkomst dat alle grondwerkzaamheden tot het door [bouwonderneming] uit te voeren werk behoren. Bij pleidooi heeft de raadsman van [appellant] genoemd wat de ware reden was voor het opstellen van de overeenkomst van 5 september 2006: om de schade te claimen onder de aansprakelijkheidsverzekering van [bouwonderneming] . Partijen wilden voorkomen dat de rechtstreekse opdracht van [appellant] aan [onderneming] door de verzekeraar zou worden aangewend om de polisdekking ter discussie te stellen. Het hof merkt op dat degenen die hebben meegewerkt aan totstandkoming van de overeenkomst van 5 september 2006 zich mogelijk aan een strafbaar feit (valsheid in geschrift en/of een poging tot oplichting) hebben schuldig gemaakt. Het draait hier echter om de civielrechtelijke procedure tussen [appellant] en (onder meer) [bouwonderneming] . Tijdens het pleidooi is duidelijk geworden dat de overeenkomst van 5 september 2006 geen ander doel had dan de verzekeraar tot uitkering te bewegen. Grondwerk maakte in werkelijkheid géén deel uit van de opdracht die [appellant] op 19 april 2006 aan [bouwonderneming] heeft gegeven. Door aan te voeren dat de overeenkomst van 5 september 2006 de juiste, schriftelijke weergave bevat van wat partijen al op 19 april 2006 mondeling waren overeengekomen (zie onder meer de randnummer 1 van de dagvaarding in eerste aanleg, 6-7 van de conclusie van repliek en 346-349 van de memorie van grieven), heeft [appellant] de waarheidslicht geschonden.
[appellant] heeft [bouwonderneming] onder meer verweten dat zij ten onrechte een plataan heeft verwijderd. [appellant] heeft gesteld dat hij in plaats van de verwijderde plataan een andere plataan heeft laten aanbrengen, heeft een offerte van [boomkwekerijen] boomkwekerijen overgelegd en heeft gesteld dat [boomkwekerijen] dit bedrag bij hem in rekening heeft gebracht (conclusie van repliek onder 71). Ter zitting in hoger beroep is naar aanleiding van vragen van het hof echter gebleken dat [appellant] helemaal geen vervangende plataan heeft laten aanplanten.
Het hof merkt op dat [appellant] de feiten die ten grondslag liggen aan zijn vordering dus op verschillende punten en bij herhaling onvolledig en ook in strijd met de waarheid heeft gepresenteerd. Dat levert een ernstige schending van de waarheidsplicht op.
3.11.
Het hof zal daar in deze zaak gevolgen aan verbinden. Het gaat naar het oordeel van het hof te ver om op grond van de schending van de waarheidsplicht alle vorderingen van [appellant] die in hoger beroep aan de orde zijn, af te wijzen. Een deel van de vorderingen houdt namelijk geen verband met de punten waarop de waarheidsplicht is geschonden. Het hof zal vanwege de ernstige schending van de waarheidsplicht door [appellant] in de eerste plaats de aannemelijkheid van zijn overige stellingen extra kritisch bezien. Verder zal het hof de vordering terzake de plataan, ten aanzien waarvan [appellant] onjuiste informatie heeft verstrekt, afwijzen (zie ook rechtsoverweging 3.44). Het hof kan tot slot ook in het vervolg van de procedure (bijvoorbeeld bij een beslissing over de proceskosten) nog gevolgen aan de schending van de waarheidsplicht verbinden.
[ingenieursbureau]
3.12.
[ingenieursbureau] en [appellant] hebben in februari/maart 2004 een overeenkomst van opdracht gesloten op basis waarvan [ingenieursbureau] constructietekeningen en -berekeningen heeft gemaakt voor de woning.
Het hof zal beoordelen of de inhoud van de overeenkomst met [appellant] alleen zag op de uitbreiding van de woning (zoals [ingenieursbureau] betoogt en de rechtbank heeft geoordeeld) of ook zag op de verbouwing van de woning, waaronder de ondermetseling van de bestaande kelder (zoals [appellant] betoogt). Vervolgens zal het hof beoordelen of [ingenieursbureau] tekort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst dan wel of zij haar zorgplicht ex artikel 7:401 BW heeft geschonden.
De overeenkomst met [ingenieursbureau]
3.13.
[appellant] stelt dat de overeenkomst met [ingenieursbureau] naast de uitbreiding van de woning ook zag op de verbouwing daarvan. Volgens [appellant] moet de woning in zowel de oude als in de nieuwe situatie beschouwd worden als een (constructief) ondeelbaar geheel. Bovendien wist [ingenieursbureau] dat [appellant] zowel een verbouwing van zijn woning als een uitbreiding van zijn woning wenste te laten realiseren en dat [appellant] ten behoeve van het concipiëren van alle daartoe benodigde tekeningen en berekeningen slechts één constructeur, te weten [ingenieursbureau] , inschakelde.
Verder stelt [appellant] dat de inhoud van de offerte en de schriftelijke opdrachtbevestiging van [ingenieursbureau] geen steun geven aan de stelling dat de opdracht van [ingenieursbureau] enkel advieswerk met betrekking tot de uitbreiding van de woning omvatte.
Primair stelt [appellant] dat [ingenieursbureau] reeds uit hoofde van de aan haar verstrekte schriftelijke opdracht van 26 januari 2004 gehouden was de bestaande bouw volledig in beschouwing te nemen. Indien het hof van oordeel is dat de door [appellant] aan [ingenieursbureau] verstrekte opdracht in beginsel slechts betrekking had op de uitbreiding van de woning, stelt [appellant] zich subsidiair op het standpunt dat dit onverlet laat dat [ingenieursbureau] uit hoofde van haar zorgplicht ex artikel 7:401 BW de bestaande bouw diende te beschouwen en in haar constructieve tekeningen en berekeningen diende te betrekken.
3.14.
[ingenieursbureau] stelt dat de offerte alleen zag op de uitbreiding van de woning. [ingenieursbureau] betwist dat de verbouwing en nieuwbouw als een constructief ondeelbaar geheel moesten worden beschouwd; de uitbreiding betrof een op zichzelf staand geheel aangezien de uitbreiding op een nieuwe fundering moest worden opgebouwd. De te bouwen kelder is bovendien niet verbonden met het bestaande woonhuis, aldus [ingenieursbureau] .
3.15.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat zij in februari/maart 2009 een overeenkomst van opdracht hebben gesloten waarin zij in ieder geval zijn overeengekomen dat [ingenieursbureau] constructietekeningen en -berekeningen zou vervaardigen voor de uitbreiding van de woning. De vraag is of deze overeenkomst ook zag op de verbouwing van de woning, zoals [appellant] stelt. Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden. In de offerte van 26 januari 2004 van [ingenieursbureau] aan [Architecten] staat bij Project: “Uitbreiding woonhuis [appellant] te [plaats] ”. Ook in de daarbij behorende bijlage wordt als project alleen de uitbreiding van de woning genoemd. [appellant] heeft de opdrachtbevestiging d.d. 19 februari 2004, waarin ook alleen de uitbreiding van de woning wordt vermeld, voor akkoord getekend.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit geen van de aanduidingen in de omschrijvingen kan worden opgemaakt dat wordt gedoeld op werkzaamheden die alleen of mede betrekking hebben op de bestaande, deels in mergel opgetrokken bouw of op werkzaamheden die alleen of mede betrekking houden met de ondergrond van de woning en een daarin aan te brengen drainage.
Bovendien heeft [ingenieursbureau] gemotiveerd betwist dat sprake is van een constructief ondeelbaar geheel, aangezien de uitbreiding op een nieuwe fundering is gebouwd.
Het hof is op grond van het voorgaande evenals de rechtbank van oordeel dat de opdracht enkel op de uitbreiding van de woning zag.
Gestelde tekortkomingen [ingenieursbureau]
3.16.
Dit laat onverlet dat [ingenieursbureau] als opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen (artikel 7:401 BW). De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, onder omstandigheden, van [ingenieursbureau] kan worden geëist dat zij waarschuwt voor onvolkomenheden in de opdracht of voor de onvolledigheid van het opgedragen werk in relatie tot in de praktijk te constateren risico’s.
Nu [appellant] subsidiair stelt dat [ingenieursbureau] uit hoofde van haar zorgplicht ex artikel 7:401 BW de bestaande bouw diende te beschouwen en in haar constructieve tekeningen en berekeningen diende te betrekken, zal het hof beoordelen of [ingenieursbureau] tekort is geschoten in de nakoming van die zorgplicht.
3.17.
[appellant] stelt dat [ingenieursbureau] onder meer heeft verzuimd om voorafgaand aan de werkzaamheden zorg te dragen voor een stabiliteitsbeschouwing (althans adviezen) ter zake van (voorlopig) te handhaven constructies, dan wel [appellant] op de hoogte te stellen van de noodzaak daarvan (tekortkoming 1).
[ingenieursbureau] stelt hier tegenover onder meer dat zij juist ter voldoening aan de zorgplicht op constructietekeningen (000,100 en 200 serie) de kelder heeft omkaderd en daarbij heeft vermeld “bestaande fundering onderstromen in het werk te controleren cq te bepalen in overleg met konstrukteur”. Zij heeft er zo op gewezen dat zij moest worden geconsulteerd voordat er werd begonnen met de werkzaamheden aan en langs de bestaande funderingen. Dit is volgens [ingenieursbureau] niet gebeurd. Ondanks dat [ingenieursbureau] geen opdracht had voor de verbouwing van de woning, heeft zij op de tekening A3-1 (productie 29 bij inleidende dagvaarding) ook aangegeven dat, indien de ontgraving van de nieuwe kelder van de uitbreiding lager zou liggen dan de bestaande fundering van de bestaande woning, voorzieningen getroffen moesten worden aan de funderingen van de bestaande woning.
[ingenieursbureau] merkt op dat de tekeningen de status bestekfase voorlopig hadden en niet geschikt waren als uitvoeringstekeningen. De definitieve tekeningen konden pas worden geleverd nadat er door [ingenieursbureau] een inspectie had plaatsgevonden van de aanzetdiepte van de bestaande fundering. Als zij overeenkomstig de aanwijzingen op de tekeningen was geconsulteerd, dan had zij kunnen adviseren om tot een goede oplossing voor het onderstromen en het afsteunen van de bestaande fundering te komen, aldus [ingenieursbureau] .
3.18.
[appellant] stelt “dat [ingenieursbureau] blijkens mededeling van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] wel degelijk is geïnformeerd over de aanvang van de werkzaamheden” en biedt daarvan bewijs aan. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de stelplicht en bewijslast op dit punt. [appellant] stelt “Het is [appellant] onbekend, of [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] , zo zij beweren, [ingenieursbureau] hebben geïnformeerd over de start van de werkzaamheden” en “Volgens de mededelingen van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] is [ingenieursbureau] wel degelijk geïnformeerd over dan wel betrokken bij de werkzaamheden”. [appellant] biedt vervolgens bewijs aan “van het vorenstaande” door het horen van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] . Ook op andere plaatsen waar het gaat om de vraag of [ingenieursbureau] wel of niet is geïnformeerd, stelt [appellant] alleen dat [ingenieursbureau] “volgens de mededeling van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] ” is geïnformeerd (memorie van grieven 60, 73 en 85). Deze stellingen en dit bewijsaanbod zijn onvoldoende om [appellant] tot het bewijs toe te laten, mede indachtig de overwegingen van het hof over de schending van de waarheidsplicht door [appellant] . Het volstaat niet om te stellen en te bewijzen dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] ‘
hebben meegedeeld’dat zij [ingenieursbureau] hebben geïnformeerd over of betrokken bij ‘
de werkzaamheden’. Van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij zou stellen dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] [ingenieursbureau] daadwerkelijk hebben geïnformeerd over de aanvang van de werkzaamheden, alsook concreter hoe en wanneer dat is gebeurd en om welke werkzaamheden het dan ging. Nu hij dit heeft nagelaten zal het hof op dit geen bewijsopdracht geven. Niet is dus komen vast te staan dat [ingenieursbureau] is geïnformeerd over de aanvang van de werkzaamheden van [bouwonderneming] aan de kelder en evenmin over de aanvang van de graafwerkzaamheden door [onderneming] , [ingenieursbureau] heeft tijdig duidelijk gemaakt dat voorafgaand aan de ondergraving van de kelder nog controle door haar en/of overleg met haar nodig was, zodat zij nader kon adviseren. Evenals de rechtbank gaat het hof ervan uit dat [ingenieursbureau] desondanks in die fase niet is ingeschakeld. Dat betekent dat het betoog van [appellant] geen doelt treft waar hij stelt dat [ingenieursbureau] op de volgende punten tekort is geschoten:
- Het niet zorg dragen voor een stabiliteitsbeschouwing, althans adviezen ter zake van (voorlopig) te handhaven constructies, dan wel [appellant] op de hoogte stellen van de noodzaak daarvan (door de rechtbank genummerd als gestelde tekortkoming 1).
- Het niet vermelden van details, adviezen of verwijzingen ten aanzien van het aanzetniveau en de aanlegbreedte van de ondermetselde fundering (door de rechtbank genummerd als gestelde tekortkoming 3).
- Het in de constructieve tekeningen onvoldoende rekening houden met optredende spatkrachten, en het niet uitwerken van voorzieningen ter ondervanging van die spatkrachten (door de rechtbank genummerd als gestelde tekortkoming 4).
3.19.
[appellant] verwijt [ingenieursbureau] verder dat zij de adviezen van [consult] niet heeft uitgewerkt, wat wel tot haar opdracht behoorde, dan wel dat voor het geval het uitwerken van deze adviezen niet tot de opdracht aan [ingenieursbureau] behoorde - [ingenieursbureau] ook voor de deugdelijkheid van onverplicht door haar aan [appellant] verstrekte adviezen moet instaan. Daarnaast heeft [ingenieursbureau] volgens [appellant] haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:401 BW geschonden door [appellant] niet te waarschuwen voor de noodzaak tot het correct en volledig uitwerken van de adviezen van [consult] .
[ingenieursbureau] heeft gemotiveerd betwist dat het uitwerken van de adviezen van [consult] tot haar opdracht behoorde. [appellant] heeft hierop geen nadere gemotiveerde toelichting gegeven zodat het hof van oordeel is dat [ingenieursbureau] niet tekort is geschoten in de nakoming van de contractuele verplichtingen die inhielden dat zij tekeningen en berekeningen voor staal- en betonconstructies diende te maken.
3.20.
In hoger beroep stelt [ingenieursbureau] dat zij de voor haar werk van belang zijnde gegevens uit het rapport van [consult] vertaalde in haar constructieberekeningen en -tekening, te weten de funderingsplaat en de betonnen kelderwanden van de uitbreiding van het pand. De resterende gegevens uit het rapport zijn voor de uitvoerende partijen van belang ten gevolge waarvan [ingenieursbureau] het bestaan van het rapport van [consult] op de tekening heeft vermeld. Deze stelling is niet door [appellant] weersproken.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de tekeningen van de 100-serie [ingenieursbureau] alleen het rapport van [consult] heeft vermeld en geen drainagesysteem heeft ingetekend. [ingenieursbureau] acht het draingagesysteem voor de constructie niet relevant. [ingenieursbureau] heeft wel in de tekeningen van de 200-serie het drainagesysteem ingetekend, maar deze tekeningen hadden volgens [ingenieursbureau] nog geen definitieve status. [ingenieursbureau] heeft ook betwist dat de tekeningen van de 200-serie al voor de instorting door [ingenieursbureau] in omloop waren gebracht.
3.21.
Het hof is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat [ingenieursbureau] aan haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:401 BW heeft voldaan. Zo heeft zij onweersproken gesteld dat zij de tekeningen naar aanleiding van de adviezen van [consult] heeft aangepast. Voor de uitvoerende partijen heeft zij op de tekeningen in de 100-serie melding gemaakt van het desbetreffende rapport. Omdat [appellant] opdrachtgever was voor dit rapport, lag het niet op de weg van [ingenieursbureau] om dit rapport aan de uitvoerende partijen over te leggen. Het feit dat het drainagesysteem mogelijk verkeerd is ingetekend in de tekeningen van de 200-serie laat het hof buiten beschouwing nu [ingenieursbureau] uitdrukkelijk heeft betwist dat deze tekeningen voor de instorting in omloop waren en voor zover deze tekeningen al zijn gebruikt, gesteld noch gebleken is dat er een verband bestaat tussen het gebruik van de tekeningen en de instorting. Tot slot verwijt [appellant] [ingenieursbureau] dat zij de constructieve tekeningen en berekeningen (van de 200-serie) niet tijdig bij de gemeente [gemeente] heeft ingediend (door de rechtbank genummerd als gestelde tekortkoming 5). In zijn grieven gaat [appellant] in op de reden van de late indiening door [ingenieursbureau] . Volgens hem waren de tekeningen gereed en weigerde [ingenieursbureau] deze vanwege een geschil met [appellant] omtrent betaling van haar facturen in te dienen. Volgens [ingenieursbureau] heeft de architect de tekeningen pas vlak voor de vakantie gewijzigd, waardoor zij de wijzigingen pas na de bouwvakantie kon doorvoeren en heeft [appellant] de opdracht voor de serie tekeningen pas begin september 2006, dus ruim na de instorting gegeven. [ingenieursbureau] heeft er onbetwist op gewezen dat er geen termijn is overeengekomen of aan haar is gesteld waarbinnen zij de tekeningen en berekeningen bij de gemeente had moeten indienen. Ook op dit punt geldt dus dat niet is komen vast te staan dat [ingenieursbureau] is tekortgeschoten.
3.22.
De slotsom is dat het hof evenals de rechtbank van oordeel is dat de vorderingen die [appellant] tegen [ingenieursbureau] heeft ingesteld, moeten worden afgewezen en dat [appellant] in dit geschil als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te dragen.
Vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4]
3.23.
Na de instorting hebben [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] op 26 januari 2007 een vaststellingsovereenkomst met elkaar gesloten (zie hiervoor r.o. 3.1.p t/m 3.1.s).
Bij deze vaststellingsovereenkomst zijn partijen mede om de werken niet onnodig te vertragen en om tot een vlotte wederopbouw van de woning te komen ter beëindiging van de onzekerheid over de aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van de gedeeltelijke instorting van de woning overeengekomen welk deel van de schade door welk van partijen gedragen zal worden, indien de schade niet door de verzekeraars vergoed zou worden. Op grond van artikel 7:900 BW binden partijen bij een vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Tussen partijen is niet in geschil dat de verzekeraars de schade niet hebben vergoed. Dit heeft naar het oordeel van het hof tot gevolg dat partijen in beginsel de schade moeten dragen op de wijze die zij in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen.
3.24.
In artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen welke schade elk van deze partijen zou dragen indien de verzekeraar(s) de schade niet zou(den) vergoeden. De verdeling houdt kort gezegd in dat [bouwonderneming] de kosten van het opnieuw optrekken van de woning voor haar rekening neemt, dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] de kosten van de door hen te verrichten coördinatiewerkzaamheden ten gevolge van de instorting voor eigen rekening nemen, dat [geïntimeerde sub 4] nog een aantal nader genoemde kosten voor zijn rekening neemt en dat [appellant] het resterende deel van de schade voor zijn rekening neemt.
Het gaat in het navolgende steeds om de schade als gevolg van de gedeeltelijke instorting van de woning.
3.25.
[appellant] vordert onder meer ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Indien een partij bij een vaststellingsovereenkomst tekortschiet in de nakoming van enige verbintenis uit deze overeenkomst, is haar wederpartij in beginsel bevoegd om de vaststellingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden (art. 6:265 lid 1 BW). Deze bevoegdheid is echter beperkt als de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst een beslissing van één der partijen en/of één of meer derden zou treffen die al tot stand is gekomen: art. 7:905 BW bepaalt dat de ontbinding dan in rechte moet worden gevorderd en dat de rechter ambtshalve kan beslissen dat de tekortkoming de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet rechtvaardigt.
Het hof merkt hierbij op dat de rechter terughoudend dient om te gaan met een beroep op vernietiging of ontbinding van een vaststellingsovereenkomst, gelet op het karakter van die overeenkomst, waarbij partijen een vaststelling hebben getroffen ten aanzien van hetgeen tussen hen rechtens geldt. Dit blijkt ook duidelijk uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1982/83, 17779, 3, p. 41.) De achterliggende gedachte hierbij is dat het, in het geval een vaststellingsovereenkomst is gesloten, wenselijk is om de hervatting van de twist over het oorspronkelijke geschil zoveel mogelijk te beperken.
3.26.
[appellant] stelt verder dat hij ten aanzien van ( [geïntimeerde sub 3] en) [geïntimeerde sub 4] op goede gronden de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst bij brief van 18 juli 2008 heeft ingeroepen.
Het hof is van oordeel dat [appellant] op grond van artikel 7:905 BW de vaststellingsovereenkomst niet bij voormelde brief kon ontbinden.
3.27.
Het hof is van oordeel dat de door [appellant] gestelde tekortkomingen van [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] in de nakoming van de verbintenissen uit de vaststellingsovereenkomst niet tot ontbinding van die vaststellingsovereenkomst dienen te leiden. Het gaat hier om een geval als bedoeld in artikel 7:905 BW, waarbij de beslissing van partijen over de verdeling van de schade door een ontbinding zou worden getroffen. Hervatting van het geschil over de aansprakelijkheid van elk van de partijen voor die schade dient voor zover mogelijk juist te worden voorkomen. Voor zover er sprake is van één of meer tekortkomingen in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, kan [appellant] op die grond immers schadevergoeding vorderen.
De vaststellingsovereenkomst van 26 januari 2007 geldt dus als uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag hoe de schade tussen [appellant] , [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] moet worden verdeeld. Daarom komt het hof niet toe aan een nadere beoordeling van de gestelde tekortkomingen van elk van deze partijen, die volgens [appellant] aan de schade als gevolg van de gedeeltelijke instorting van de woning hebben bijgedragen. Wat betreft de eventuele schadeplichtigheid van deze partijen voor de instorting van de berging van de buren verwijst het hof naar overwegingen 3.64 t/m 3.68. De vaststellingsovereenkomst heeft daar namelijk geen betrekking op.
[bouwonderneming]
3.28.
Het hof zal eerst de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van [bouwonderneming] bespreken.
3.29.
De rechtbank heeft aan de stellingnames van [appellant] en [bouwonderneming] in eerste aanleg de conclusie verbonden dat beide partijen “hoe dan ook” niet langer gebonden wilden worden aan de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank is er vervolgens vanuit gegaan dat de vaststellingsovereenkomst [appellant] en [bouwonderneming] niet langer bindt, in die zin dat zij daaraan in de onderhavige procedure geen rechten kunnen ontlenen dan wel daarvan beperkingen kunnen ondervinden. [appellant] en [bouwonderneming] grieven allebei tegen dit oordeel van de rechtbank.
3.30.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst moet worden ontbonden. Zoals in het voorgaande is overwogen, zal het hof de vaststellingsovereenkomst niet ontbinden. [bouwonderneming] stelt zich op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst moet worden nagekomen en dat daaruit voortvloeit dat alle kosten door [appellant] moeten worden gedragen.
3.31.
Het hof stelt vast dat [bouwonderneming] haar stelling dat de vaststellingsovereenkomst onder dwang dan wel misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, in hoger beroep niet langer handhaaft.
3.32.
[bouwonderneming] heeft zich bij de vaststellingsovereenkomst jegens [appellant] verbonden om de kosten van het (hernieuwd) optrekken van de woning, dat wil zeggen het herstel van de woning in de staat waarin deze zich direct voor de instorting bevond, voor haar rekening te nemen. Hierbij is tevens een beschrijving gemaakt welke werkzaamheden daaronder dienen te worden verstaan. Ter zitting is gebleken dat het de bedoeling van [appellant] en [bouwonderneming] was dat [bouwonderneming] deze werkzaamheden in beginsel zelf zou uitvoeren. [appellant] heeft zich verbonden om het resterende deel van de schade (dus de schade met uitzondering van de kosten die [bouwonderneming] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] zouden dragen) voor zijn rekening te nemen en om een bedrag van € 12.500,00 aan [bouwonderneming] te betalen, welk bedrag op de aanneemsom in mindering zou worden gebracht.
3.33.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de vier partijen in de eerste plaats zouden proberen om de schade bij (één van) de verzekeraars te verhalen. Voor het geval de verzekeraars de schade niet (volledig) zouden vergoeden hebben partijen het zogenaamde “Herenakkoord” gesloten. Anders dan [bouwonderneming] stelt kan niet gezegd worden dat daarmee is afgesproken dat [appellant] alle kosten zou dragen indien de verzekeraars niet tot enige uitkering zou overgaan. Immers, in artikel 1 van deze overeenkomst is juist opgenomen welke schade elk van partijen zou dragen indien de verzekeraar(s) de schade niet zou(den) vergoeden.
3.34.
Bij de beoordeling in het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming] gaat het hof uit van de onder 3.1 genoemde feiten en van de volgende vaststaande feiten.
a. Op 31 januari 2007 heeft [appellant] een bedrag van € 12.500,- van zijn bankrekening opgenomen.
b. Bij brief van 6 maart 2007 van de advocaat van [appellant] aan de aansprakelijkheidsverzekeraar van [bouwonderneming] is aangekondigd dat er rechtsmaatregelen jegens [bouwonderneming] zouden worden getroffen, indien de verzekeraar van [bouwonderneming] niet tot vergoeding van de schade zou overgaan.
c. In een brief van 22 maart 2007 van [bouwonderneming] aan [appellant] staat vermeld:
“Geachte,
Wij hebben de beslissing moeten nemen om deze week een deel van ons materiaal te verwijderen van uw werf te [plaats] om de volgende redenen :
- Wij zijn inmiddels 3 maanden aan het wachten op de definitieve plannen, berekeningen en verdere instructies voor de plaatsing en afwerking van de betonplaat op de kelderverdieping en het stuttingsplan voor de herstelling van de woning.
Momenteel is nog geen enkele datum voorzien wanneer de werken zouden kunnen voortgezet worden.
- Wij kunnen niet toelaten dat door deze administratieve rompslomp onze jaarplanning danig in gedrang komt met alle nadelige gevolgen vandien
- Wij hebben ons materieel zeer dringend nodig om een andere werf in België af te werken.
- Wij wensen het risico op diefstal of beschadiging van ons materieel te beperken door het niet onbeheerd achter te laten op de werf.
Nadat de vereiste documenten aan ons overhandigd worden, zullen we verdere afspraken maken voor de afwerking van de woning.”
d. In een brief van 31 oktober 2007 van [bouwonderneming] aan [appellant] staat vermeld:
“Wij zijn vrij om terug te komen op ons schrijven van 22/3/2007.
Wij willen u formeel meedelen dat wij tot op heden nog niet in het bezit zijn gesteld van enige stuttingsplannen, aangepaste berekeningen of plannen voor de verdere afwerking van de kelder en de herstelling van de woning.
Bovendien vernemen wij dat de kelder verder afgewerkt is door een externe firma, die totaal buiten ons medeweten en buiten onze medewerking de kelder verder heeft afgewerkt. Wij maken dan ook voorbehoud van enige aansprakelijkheid voor schade aangericht door deze kelder.
Mogen wij u vriendelijke vragen ons op de hoogte te houden van uw verdere plannen, nadat wij de nodige documenten hebben ontvangen kunnen we de herstellingswerkzaamheden aan de woning verder in onze planning verwerken, maar door de grote toevloed van nieuwe aanvragen zal het misschien moeilijk zijn om op korte termijn de werken terug aan te vatten.”
e. Op 3 april 2008 vond overleg tussen partijen plaats. Dit leidde niet tot overeenstemming.
f. In een brief van 28 april 2008 van de advocaat van [appellant] aan [bouwonderneming] staat onder meer vermeld dat:
- [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] [bouwonderneming] zowel vóór als na 22 juni 2007 talloze malen hebben verzocht en gesommeerd om met de werkzaamheden aan te vangen;
- [bouwonderneming] herhaaldelijk en zonder succes is gesommeerd tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst;
- [appellant] een bedrag van € 12.500,- aan [bouwonderneming] heeft betaald omdat [bouwonderneming] daarmee ‘op relatief goedkope, op overigens voor cliënt volstrekt onbekende, wijze de herstelwerkzaamheden kon (laten) uitvoeren’ en dat [bouwonderneming] de betaling op 3 april 2008 breeduit heeft erkend;
- indien herstelwerkzaamheden door een derde worden uitgevoerd, [bouwonderneming] de daarmee gemoeide kosten verschuldigd is.
[bouwonderneming] wordt vervolgens gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 102.988,06.
g. In reactie daarop laat de advocaat van [bouwonderneming] bij brief van 23 mei 2008 onder meer weten dat:
- [bouwonderneming] de werkzaamheden maart 2007 noodgedwongen heeft moeten stilleggen,
- zij nog steeds niet beschikt over de vereiste stuttingsplannen en nooit officieel is aangemaand;
- zij heeft vernomen dat werken die onder de aannemingsovereenkomst vallen, door derden zijn uitgevoerd, hetgeen contractbreuk oplevert en op grond waarvan zij recht heeft op winstderving;
- zij bij nazicht van de boekhouding heeft vastgesteld dat er geen betaling van € 12.500,- heeft plaatsgevonden.
h. [bouwonderneming] heeft [appellant] op 23 augustus 2008 een factuur gestuurd voor “Afsluiting de werken en beredderingskosten”.
i . Bij brief van 21 januari 2009 heeft de advocaat van [appellant] [bouwonderneming] gesommeerd om de noodzakelijke herstelwerkzaamheden van de mergeldelen als gevolg van de instorting binnen vier weken uit te voeren. In die brief is verder opgenomen dat, indien [bouwonderneming] aan de sommatie geen gevolg geeft, [appellant] deze werkzaamheden aan een derde op zal dragen en de daarmee gemoeide kosten op [bouwonderneming] zal verhalen.
3.35.
[appellant] verwijt [bouwonderneming] waar het de periode na de instorting betreft het volgende:
- [bouwonderneming] heeft verzuimd, ondanks daartoe herhaaldelijk te zijn gesommeerd door [geïntimeerde sub 4] en/of [geïntimeerde sub 3] , om een aanvang te nemen met de door haar te verrichten beredderings- en herstelwerkzaamheden;
- [bouwonderneming] heeft verzuimd om tot betaling van namens haar door derden verrichte beredderings- en herstelwerkzaamheden over te gaan.
3.36.
De rechtbank heeft overwogen dat het ontbreken van door de gemeente goedgekeurde tekeningen en plannen in maart 2007 voldoende aanleiding voor [bouwonderneming] was om harerzijds de bouwwerkzaamheden (tijdelijk) op te schorten. [appellant] heeft aangevoerd dat [bouwonderneming] werkzaamheden had kunnen verrichten waarvoor die stukken niet nodig waren. In eerste aanleg heeft zij niet toegelicht welke werkzaamheden dit waren, waardoor de rechtbank daaraan voorbij is gegaan. In hoger beroep heeft [appellant] opgesomd welke werkzaamheden [bouwonderneming] had kunnen verrichten die volgens hem geenszins de (goedkeuring door de gemeente van) tekeningen of plannen respectievelijk nadere constructieve gegevens vereisen. De opsomming van die werkzaamheden komt nagenoeg geheel overeen met de in de vaststellingsovereenkomst genoemde werkzaamheden die voor rekening van [bouwonderneming] zouden komen (memorie van grieven 468). [bouwonderneming] heeft daar bij memorie van antwoord niet op gereageerd. [bouwonderneming] heeft ter zitting erkend dat zij de in de vaststellingsovereenkomst genoemde herstelwerkzaamheden had kunnen verrichten. Haar verweer dat zij haar werkzaamheden mocht opschorten en zij niet in verzuim was omdat zij haar werkzaamheden niet kon aanvangen vanwege het feit dat zij geen de definitieve plannen, berekeningen en verdere instructies voor de plaatsing en afwerking van de betonplaat op de kelderverdieping en het stuttingsplan voor de herstelling van de woning had, gaat dus niet op.
3.37.
Ter zitting is het hof gebleken dat [appellant] en [bouwonderneming] kennelijk reeds rond het moment van totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst mondeling hebben afgesproken dat [appellant] € 12.500,- in contanten aan [bouwonderneming] zou betalen voordat [bouwonderneming] zou beginnen met de herstelwerkzaamheden, hoewel in de schriftelijke overeenkomst is opgenomen dat het geld zou worden overgemaakt. Bij de vaststellingsovereenkomst heeft [bouwonderneming] zich verbonden om voor het herstel van de woning te zorgen en de in die overeenkomst genoemde kosten hiervan voor haar rekening te nemen. Ter zitting heeft de directeur van [bouwonderneming] verklaard dat zij na de instorting eerst andere werkzaamheden heeft verricht, anders dan de beredderings- en herstelwerkzaamheden; [bouwonderneming] moest namelijk inkomsten verwerven. Het bedrag van € 12.500,- in contanten had [bouwonderneming] nodig om haar werknemers te kunnen laten werken. Dit is door [appellant] niet betwist.
Tussen [appellant] en [bouwonderneming] is niet in geschil dat het niet betalen van voormeld bedrag voldoende reden zou zijn voor opschorting van de herstelwerkzaamheden door [bouwonderneming] .
3.38.
Het hof komt - gezien het voorgaande - op de vraag of [appellant] voormeld bedrag heeft voldaan.
[appellant] stelt dat hij voormeld bedrag reeds voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in contanten aan de directeur van [bouwonderneming] heeft voldaan, zulks in het bijzijn van [geïntimeerde sub 3] (dagvaarding eerste aanleg, randnummer 13, conclusie van repliek randnummer 73). [bouwonderneming] betwist dat [appellant] dit bedrag heeft voldaan. Gezien het voorgaande wenst het hof duidelijkheid over deze betaling en zal [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot laten tot bewijs van deze betaling. Immers, indien [appellant] slaagt in het bewijs, betekent dat dat [bouwonderneming] haar herstel- en beredderingswerkzaamheden niet mocht opschorten. Als zij het bedrag wel heeft ontvangen en desondanks heeft nagelaten die werkzaamheden te (laten) verrichten, dient te worden beoordeeld of zij in verzuim was (voor zover vereist). In dat geval is zij schadevergoeding verschuldigd voor het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst.
Indien [appellant] niet slaagt in het bewijs en dus niet komt vast te staan dat hij voormeld bedrag aan [bouwonderneming] heeft voldaan, dan is dat een grond voor opschorting aan de zijde van [bouwonderneming] . [bouwonderneming] is dan niet tekortgeschoten door nog niet na te komen en is dus niet in verzuim geraakt, ten gevolge waarvan [appellant] ook geen recht heeft op schadevergoeding voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst.
Gezien het voorgaande zal [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot bewijs worden toegelaten dat hij € 12.500,- in contanten aan [bouwonderneming] heeft voldaan. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich tijdens een na afloop van de getuigenverhoren te houden comparitie uit te laten over de vraag of - indien vast komt te staan dat [appellant] het bedrag van € 12.500,- heeft ontvangen – en zo ja, met ingang van wanneer, [bouwonderneming] in verzuim was.
3.39.
Het hof merkt op dat ook als niet vast zou komen te staan dat [appellant] het bedrag van € 12.500,- aan [bouwonderneming] heeft betaald en het beroep van [bouwonderneming] op opschorting dus slaagt, dit niet wegneemt dat [bouwonderneming] op grond van de overeenkomst in beginsel alsnog is gehouden tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst (dus tot het vergoeden van de herstelkosten die zij op zich heeft genomen), wanneer [appellant] alsnog het bedrag van € 12.500,- betaalt. Ook in het geval de betaling wel komt vast te staan, is [bouwonderneming] in beginsel gehouden de vaststellingsovereenkomst na te komen (naast de verplichting tot het betalen van schadevergoeding, indien zij in verzuim was). Nakoming is in deze procedure echter niet door [appellant] gevorderd. Het hof zal tijdens de aansluitend aan de getuigenverhoren te houden comparitie ook met partijen bespreken of, mede gelet op het voorgaande, mogelijk alsnog een regeling te bereiken is.
3.40.
Het hof zal de behandeling van de overige grieven die zien op over en weer gevorderde schadevergoeding aanhouden.
Plataan
3.41.
Het hof kan wel al beslissen op de in geschil zijnde kosten van de plataan.
3.42.
Over de plataan heeft [appellant] in eerste aanleg gesteld dat hij deze heeft laten aanplanten en dat [boomkwekerijen] het daarvoor geoffreerde bedrag van € 9.222,50 in rekening heeft gebracht. Ter zitting in hoger beroep is naar aanleiding van vragen van het hof echter door [appellant] verklaard dat hij nog geen plataan heeft aangeschaft.
3.43.
[appellant] heeft verder verklaard dat het afzagen van de plataan niet nodig was omdat de bouwkraan later ergens anders is gezet. Volgens [bouwonderneming] was het juist wel nodig om de plataan te verwijderen vanwege de plaats war de bouwkraan aanvankelijk moest staan om panelen te hijsen. Volgens [bouwonderneming] had zij bovendien toestemming van [bouwonderneming] of van [geïntimeerde sub 3] om de boom te verwijderen, hetgeen volgens [appellant] niet waar is. Tot slot discussiëren partijen over de kosten van een nieuwe plataan.
3.44.
Zoals reeds eerder in deze uitspraak is uiteengezet, is het hof van oordeel dat er in deze zaak sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht door [appellant] . Eén van de punten waarover hij aantoonbaar onjuiste informatie heeft verstrekt, is de gestelde schade als gevolg van verwijdering van de plataan. In eerste aanleg stelt [appellant] dat de plataan geplant is en het daarvoor verschuldigde bedrag al reeds in rekening is gebracht (conclusie van repliek randnr. 71), terwijl in hoger beroep [appellant] heeft verklaard dat er nog geen plataan was gekocht. Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen echter verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht, zoals onder r.o. 3.11 reeds is overwogen. Als gevolg van de ernstige schending van de waarheidsplicht door [appellant] zal het hof dan ook, rekening houdend met het incidenteel hoger beroep deze vordering geheel afwijzen.
[geïntimeerde sub 4]
3.45.
Bij de vaststellingsovereenkomst heeft [geïntimeerde sub 4] zich verbonden om de kosten van door hem verrichte coördinatiewerkzaamheden, de kraankosten ten behoeve van het vrijmaken van de achterbouw van de woning, de kosten van de hekwerken, de generator/het aggregaat, de kosten van lichtdrukken en het leveren van stekkenbakken en dergelijke ten gevolge van de instorting van de woning voor zijn rekening nemen. Het staat niet ter discussie dat [geïntimeerde sub 4] deze kosten voor zijn rekening heeft genomen.
3.46.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde sub 4] tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en verwijt hem het volgende:
1. [geïntimeerde sub 4] heeft niet met de vereiste spoed de voor de bereddering van de woning vereiste constructieve gegevens van de begane grondvloer laten vervaardigen en ter goedkeuring ingediend bij de gemeente [gemeente] ;
2. [geïntimeerde sub 4] heeft verzuimd [bouwonderneming] ertoe te bewegen de beredderings- en herstelwerkzaamheden te verrichten;
3. [geïntimeerde sub 4] heeft verzuimd om beweerdelijk met [bouwonderneming] gemaakte afspraken schriftelijk en deugdelijk vast te leggen.
3.47.
Over de eerste gestelde tekortkoming stelt [appellant] dat het tijdig aanleveren van (goedgekeurde) gegevens één van de taken is die [geïntimeerde sub 4] diende uit te voeren als coördinator/directievoerder. Ter staving van zijn standpunt verwijst [appellant] naar een faxbericht van de gemeente aan [geïntimeerde sub 4] van 12 september 2006, waarin de gemeente aan [geïntimeerde sub 4] laat weten dat de wapening en de wanddikte van de kelder niet voldoen. Volgens [appellant] is de stelling van [geïntimeerde sub 4] dat hij geen bemoeienis zou hebben gehad met de constructie van de woning dan ook onjuist.
3.48.
Het hof neemt de taken vermeld in de vaststellingsovereenkomst als uitgangpunt om te bezien of [geïntimeerde sub 4] te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst. Naast de kosten voor kraan, hekwerken etc. diende [geïntimeerde sub 4] ook de kosten van de door hem verrichte coördinatiewerkzaamheden voor zijn rekening te nemen. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt dat of waarom het met vereiste spoed laten vervaardigen van de constructieve gegevens van de begane grondvloer tot die werkzaamheden behoorde. Het door [appellant] overlegde faxbericht van de gemeente kan niet tot onderbouwing van de stelling van [appellant] leiden omdat dit faxbericht is verzonden voordat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Bovendien ziet deze fax op de wanden van de kelder en niet op de begane grondvloer.
Ook de e-mail van [geïntimeerde sub 3] aan [appellant] van 4 oktober 2007 ziet naar het oordeel van het hof alleen op de planning van voortgang van de werkzaamheden. De overige producties waarnaar [appellant] verwijst zien of op de periode voor de vaststellingsovereenkomst of hebben geen betrekking op het laten vervaardigen van constructieve gegevens van de begane grondvloer dan wel deze ter goedkeuring indienen bij de gemeente.
3.49.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 4] feitelijk bemoeienis heeft gehad met het aanleveren dan wel vervaardigen van (goedgekeurde) constructiegegevens van de begane grondvloer na de instorting of dat dit tot zijn taak behoorde. Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen relevante onderbouwde stellingen hiervoor gegeven. [geïntimeerde sub 4] is derhalve niet tekort geschoten voor wat betreft de eerste gestelde tekortkoming.
Daar komt bij dat [geïntimeerde sub 4] heeft aangevoerd dat voor zover het verstrekken van deze constructieve gegevens aan de gemeente al tot zijn taak behoorde, hem geen verwijt treft. Volgens [geïntimeerde sub 4] waren de constructieve gegevens niet (tijdig) beschikbaar, omdat [appellant] weigerde degene die deze diende aan te leveren (het hof begrijpt: [ingenieursbureau] ) te betalen. Op dit verweer heeft [appellant] in hoger beroep niet gereageerd, zodat het hof ervan uitgaat dat de inhoud ervan juist is en ook op die grond wordt geconcludeerd dat er geen sprake was van een tekortkoming van [geïntimeerde sub 4] terzake.
3.50.
Het tweede verwijt is dat [geïntimeerde sub 4] heeft verzuimd om [bouwonderneming] ertoe te bewegen de overeengekomen beredderings- en herstelwerkzaamheden te verrichten.
3.51.
De rechtbank heeft overwogen dat de stellingen van [appellant] innerlijk tegenstrijdig zijn. Aan de ene kant verwijt hij [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] dat zij [bouwonderneming] niet dan wel onvoldoende hebben gemaand om haar werkzaamheden te hervatten en aan de andere kant verwijt [appellant] [bouwonderneming] dat zij niet is ingegaan op de herhaalde aanmaningen van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] . Deze beide, elkaar uitsluitende, tekortkomingen worden vervolgens gebruikt als grondslag voor een aanspraak op vergoeding van dezelfde schade. Tot het boogde doel, namelijk hoofdelijke aansprakelijk van zowel [bouwonderneming] als [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] voor de volledige schade kan dat in ieder geval niet leiden, aldus de rechtbank.
3.52.
[appellant] bestrijdt dat deze stellingen innerlijk tegenstrijdig zijn. [appellant] stelt dat voor zover komt vast te staan (dus voorwaardelijk) dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] [bouwonderneming] voldoende hebben aangemaand om haar werkzaamheden te hervatten, [bouwonderneming] in dit geval een verwijt kan worden gemaakt. Indien [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] zich hiertoe onvoldoende hebben ingespannen, zijn zij jegens [appellant] tekortgeschoten. Tussen partijen staat vast dat [bouwonderneming] haar werkzaamheden niet heeft hervat. Volgens [appellant] is dan de vraag welke partij een verwijt kan worden gemaakt.
3.53.
Vooropgesteld wordt dat het aan [appellant] is om te stellen en eventueel ook te bewijzen dat [geïntimeerde sub 4] is tekort geschoten. Tussen partijen staat ter discussie of het tot de taken van [geïntimeerde sub 4] behoorde om [bouwonderneming] aan te sporen. Het hof merkt op dat [appellant] in zijn brief van 28 april 2008 aan [bouwonderneming] heeft vermeld dat [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] [bouwonderneming] zowel vóór als na 22 juni 2007 talloze malen hebben verzocht en gesommeerd om met de werkzaamheden aan te vangen. Ook heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding aangevoerd dat in een werkoverleg van 3 april 2008 [bouwonderneming] in aanwezigheid van [appellant] en zijn raadsman heeft erkend uitdrukkelijk meermaals te zijn aangesproken dan wel aangespoord door [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] om de werkzaamheden te hervatten.
De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde sub 4] (en [geïntimeerde sub 3] ) [bouwonderneming] niet dan wel onvoldoende hebben aangemaand acht het hof mede gelet op de inhoud van deze brief en van de inleidende dagvaarding onvoldoende onderbouwd. Dat [bouwonderneming] in deze procedure betwist te zijn aangemaand, vormt tegen deze achtergrond op zichzelf geen voldoende onderbouwing.
Voor het geval [geïntimeerde sub 4] (of [geïntimeerde sub 3] ) [bouwonderneming] niet dan wel onvoldoende hebben aangemaand is het naar het oordeel van het hof bovendien de vraag of zij [bouwonderneming] konden bewegen om met de werkzaamheden aan te vangen, aangezien [bouwonderneming] (al dan niet terecht) haar werkzaamheden had opgeschort. [geïntimeerde sub 4] heeft daarop gewezen. Dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde tekortkoming en de schade, is gesteld noch gebleken.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het gestelde verzuim van [geïntimeerde sub 4] om [bouwonderneming] te bewegen de beredderings- en herstelwerkzaamheden te verrichten niet kan leiden tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding.
3.54.
Het derde verwijt is dat [geïntimeerde sub 4] heeft verzuimd om de afspraken inzake het schadeherstel, die hij (alleen dan wel tezamen met [geïntimeerde sub 3] ) had gemaakt met [bouwonderneming] en met derden-aannemers, deugdelijk schriftelijk vast te leggen. [geïntimeerde sub 4] heeft betwist dat het onder zijn werkzaamheden valt om de met [bouwonderneming] gemaakte afspraken schriftelijk en deugdelijk vast te leggen. Hij heeft bovendien betwist dat er schade uit de gestelde tekortkoming voortvloeit.
3.55.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] zijn stellingen hieromtrent onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof deelt dit oordeel.
Het gaat hier blijkens de door [appellant] gegeven toelichting om inschakeling van [derde 1] , [derde 2] ( [derde 2] ) en [derde 3] voor de uitvoering van werkzaamheden die feitelijk tot de opdracht van [bouwonderneming] behoorden. [appellant] voert aan dat [geïntimeerde sub 4] de door [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] met [bouwonderneming] gemaakte afspraak dat [bouwonderneming] instemde met onderaanneming, schriftelijk had moeten vastleggen. Voor zover al zou vast komen te staan dat het tot de taak van [geïntimeerde sub 4] behoorde om beweerdelijk met [bouwonderneming] gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen, zou dat niet tot toewijzing van schadevergoeding leiden, omdat [appellant] zijn stellingen daaromtrent onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof wijst erop dat [appellant] bij dagvaarding heeft aangevoerd dat [derde 3] en [derde 2]
thans trachten(cursivering door het hof) verhaal te halen bij [appellant] alsook dat [appellant] door deze partijen wordt aangesproken tot betaling van de werkzaamheden. Bij memorie van grieven heeft hij echter aangevoerd dat hij de bedragen aan deze aannemers heeft voorgeschoten. Verder voert hij aan dat de derden weigerden de werkzaamheden voort te zetten zonder dat deze werden voldaan. Hoe of wanneer en door welke van voornoemde derden dit is gebeurd, heeft [appellant] niet toegelicht. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de derden daadwerkelijk heeft betaald, dat hij in de positie verkeerde waarin hij hen wel moest betalen om te voorkomen dat zij hun werkzaamheden zouden stopzetten en dat dit alles anders zou zijn geweest als [geïntimeerde sub 4] en/of [geïntimeerde sub 3] de afspraken met [bouwonderneming] schriftelijk hadden vastgelegd. [bouwonderneming] ontkent immers niet dat zij de bedoelde werkzaamheden moest (laten) uitvoeren, maar zij beriep en beroept zich op een opschortingsrecht.
[geïntimeerde sub 3]
3.56.
Bij de vaststellingsovereenkomst heeft [geïntimeerde sub 3] zich verbonden om de kosten van de door hem verrichte coördinatiewerkzaamheden ten gevolge van de instorting van de woning voor zijn rekening te nemen (zie artikel 1.1 sub e van de vaststellingsovereenkomst).
[geïntimeerde sub 3] heeft aanvankelijk aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd op grond van bedreiging, dan wel misbruik van omstandigheden. Het hof is het eens met de overwegingen 4.9.2 en 4.9.3 van de rechtbank, die erop neerkomen dat [geïntimeerde sub 3] zijn stellingen over de wilsgebreken onvoldoende heeft toegelicht en dat deze overeenkomst niet is vernietigd.
[geïntimeerde sub 3] beroept zich overigens zelf ook als verweer op de vaststellingsovereenkomst. Bij conclusie van dupliek voert hij aan dat de vaststellingsovereenkomst uitgangspunt is voor beoordeling van de verhouding met [appellant] en dat hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen heeft uitgevoerd, zodat de vorderingen van [appellant] volgens hem dienen te worden afgewezen.
3.57.
[appellant] verwijt [geïntimeerde sub 3] in de periode na de instorting voor zover in hoger beroep van belang hetzelfde als [geïntimeerde sub 4] , namelijk het volgende:
1. [geïntimeerde sub 3] heeft niet met de vereiste spoed de voor de bereddering van de woning vereiste constructieve gegevens van de begane grondvloer laten vervaardigen en ter goedkeuring ingediend bij de gemeente [gemeente] ;
2. [geïntimeerde sub 3] heeft verzuimd [bouwonderneming] ertoe te bewegen de beredderings- en herstelwerkzaamheden te verrichten;
3. [geïntimeerde sub 3] heeft verzuimd om beweerdelijk met [bouwonderneming] gemaakte afspraken schriftelijk en deugdelijk vast te leggen.
3.58.
Ter zake de eerste gestelde tekortkoming voert [appellant] aan dat het takenpakket van [geïntimeerde sub 3] bestond uit directievoering en het coördineren van de werkzaamheden. Volgens [appellant] valt hieronder het ervoor zorgdragen dat de aannemer of constructeur tijdig de benodigde gegevens aanlevert, zodat conform de planning de werkzaamheden kunnen worden hervat. [appellant] verwijst naar voormelde e-mail van 4 oktober 2017 van [geïntimeerde sub 3] aan [appellant] , die volgens hem bevestigt dat [geïntimeerde sub 3] tezamen met [geïntimeerde sub 4] het aanspreekpunt is geweest voor [bouwonderneming] en naar het overgelegde declaratieoverzicht van [geïntimeerde sub 3] (productie 7 en 8 inleidende dagvaarding) waaruit blijkt dat [geïntimeerde sub 3] de contacten met [bouwonderneming] heeft onderhouden over de wapening en het storten van de begane grondvloer en dat [geïntimeerde sub 3] degene is geweest die de aangepaste tekeningen voor de begane grondvloer aan de gemeente heeft verstrekt en dat hij daarover met de gemeente overleg heeft gepleegd.
3.59.
[geïntimeerde sub 3] heeft betwist dat hij verantwoordelijk was voor het indienen van constructieve gegevens ter goedkeuring bij de gemeente. Hij heeft weliswaar de gegevens bij de gemeente ingediend, maar dit was nadat de gemeente hierom had verzocht en voor de gemeente niet duidelijk was welke persoon als aanspreekpunt fungeerde.
3.60.
Het hof overweegt als volgt.
Nog afgezien van de vraag of [geïntimeerde sub 3] verantwoordelijk was voor het indienen van constructieve gegevens bij de gemeente staat vast dat [geïntimeerde sub 3] de constructieve gegevens van de begane grondvloer - op verzoek van de gemeente - bij de gemeente heeft ingediend. Dat hij dit niet met de vereiste spoed zou hebben gedaan is naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, door [appellant] gesteld. Immers, niet, althans onvoldoende, is gesteld waar de vertraging in heeft gezeten en dat de vertraging aan [geïntimeerde sub 3] is te wijten. Op het moment dat de gemeente hierom had verzocht heeft [geïntimeerde sub 3] deze gegevens verstrekt.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde sub 3] is tekortgeschoten terzake het eerste verwijt. Voor zover [geïntimeerde sub 3] verantwoordelijk was voor het verstrekken van deze gegevens aan de gemeente is daar kennelijk geen termijn voor gesteld. [appellant] heeft ook niet gereageerd op het verweer van [geïntimeerde sub 3] dat, voor zover de verstrekking van deze gegevens zijn taak was, hij niet in verzuim verkeerde. Voor zover de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 3] op deze gestelde tekortkoming zijn gebaseerd, moeten deze worden afgewezen.
3.61.
[appellant] verwijt [geïntimeerde sub 3] vervolgens dat [geïntimeerde sub 3] in de periode na de instorting verzuimd heeft [bouwonderneming] ertoe te bewegen de overeengekomen beredderings- en herstelwerkzaamheden te verrichten.
3.62.
Dit verwijt is gelijkluidend aan het tweede verwijt dat [appellant] [geïntimeerde sub 4] heeft gemaakt. Wat het hof onder 3.53 hieromtrent heeft overwogen, heeft ook tot gevolg dat het op dit punt door [appellant] aan [geïntimeerde sub 3] gemaakte verwijt niet kan leiden tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding.
3.63.
Het derde verwijt, dat [geïntimeerde sub 3] heeft verzuimd om de afspraken inzake het schadeherstel, die hij (alleen dan wel tezamen met [geïntimeerde sub 4] ) had gemaakt met [bouwonderneming] en met derden-aannemers, deugdelijk schriftelijk vast te leggen, leidt evenmin tot toewijzing van schadevergoeding. Het hof verwijst naar wat het daarover onder 3.55 heeft overwogen.
Instorting berging buurperceel
3.64.
De door [appellant] gevorderde schade terzake de instorting van de berging op het aangrenzende perceel als gevolg van het verkeerd uitzetten van de bouwput valt buiten de vaststellingsovereenkomst. Dat blijkt uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst en staat tussen partijen niet ter discussie.
3.65.
[appellant] stelt dat [bouwonderneming] dan wel [geïntimeerde sub 3] de schade ad € 6.535,48 inclusief btw overeenkomstig de rekening van [derde 2] B.V. dient te vergoeden. Volgens [appellant] heeft [bouwonderneming] onder toezicht van [geïntimeerde sub 3] de bouwput te groot uitgezet waardoor de berging van de eigenaar van het aangrenzend perceel op 23 augustus 2006 is ingestort. Volgens [appellant] staat vast dat [bouwonderneming] opdracht had gekregen om de bouw uit te zetten. [appellant] verwijst hiertoe naar de bij de overeenkomst van aanneming van werk van 5 september 2006 behorende bijlage waarin de aanneemsom van € 135.000,- wordt gespecificeerd. In deze specificatie is bij “Bouwplaatsvoorziening” opgenomen “uitzetten bouwplanken” en “maatvoering tijdens de bouw”.
[derde 2] heeft voor herstel zorggedragen en voormeld bedrag bij [appellant] in rekening gebracht.
3.66.
[bouwonderneming] heeft in eerste aanleg ontkend dat zij de afmetingen van de bouwput (al dan niet tezamen met [geïntimeerde sub 3] ) heeft bepaald. In hoger beroep stelt [bouwonderneming] dat zij geen bemoeienis had met het grondwerk van [onderneming] met uitzondering van de maataanduiding van de bouwput (met houten palen de plan technische maatvoering in het veld weergeven). Het hof begrijpt daaruit dat [bouwonderneming] de bouwput heeft uitgezet.
3.67.
[appellant] heeft gesteld dat de bouwput 'om [appellant] onduidelijke redenen' groter is uitgegraven, maar [geïntimeerde sub 3] en [bouwonderneming] hebben hiertegenover gesteld dat [appellant] heeft besloten om de bouw (zonder bouwvergunning) met 10% in beide richtingen te vergroten, maar dat hij dit niet in zijn processtukken heeft vermeld. [appellant] heeft niet betwist dat hij opdracht heeft gegeven om de bouw groter te maken. Hij heeft enkel bestreden dat hij bij het uitzetten van de bouwput en de uitvoering van de grondwerkzaamheden betrokken is geweest. Een duidelijke betwisting had van hem mogen worden verwacht, aangezien hij de opdrachtgever van de bouw was. Dit geldt te meer omdat de rechtbank al had overwogen dat zijn reactie op dit verweer door vaagheid eerder verhult dan verduidelijkt (zie r.o. 4.13.6 van het eindvonnis).
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat [bouwonderneming] en [geïntimeerde sub 3] tekort zijn geschoten bij het te groot uitzetten van de bouwput. Het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde sub 3] heeft gefaald in zijn toezicht op de uit te meten bouwput behoeft dan geen behandeling meer.
3.68.
[appellant] stelt verder nog dat [geïntimeerde sub 4] ook nauw betrokken is geweest bij het uitzetten van de bouwput en dat hij deze heeft gecontroleerd. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat op [geïntimeerde sub 4] contractuele verplichtingen hebben gerust in verband met de bouwput niet nader heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft hij deze stelling niet nader onderbouwd zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Conclusie
3.69.
Gezien het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van [appellant] ten aanzien van [ingenieursbureau] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] moeten worden afgewezen. Het hof zal [appellant] bij eindarrest als de in het ongelijk gestelde partij in de onderhavige geschillen veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
Het hof zal in het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming] [appellant] in de gelegenheid stellen om te bewijzen dat hij aan [bouwonderneming] een bedrag van € 12.500,- in contanten heeft voldaan. Het hof zal aansluitend aan de te houden getuigenverhoren een comparitie van partijen houden om deze partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of en zo ja wanneer [bouwonderneming] in verzuim is geraakt en om te onderzoeken of deze partijen tot een regeling van hun geschil willen en kunnen komen.
3.70.
Het hof houdt iedere verdere beslissing in de geschillen tussen [appellant] en [bouwonderneming] c.s. aan.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep in het geschil tussen [appellant] en [bouwonderneming]
laat [appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat hij aan [bouwonderneming] een bedrag van € 12.500,- in contanten heeft voldaan (zie r.o. 3.38);
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.F.M. Pols als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 23 januari 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
verzoekt [appellant] en [bouwonderneming] op die roldatum te berichten of zij willen dat de eventueel te houden tegenverhoren op dezelfde dag plaatsvinden;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat aansluitend aan de te houden getuigenverhoren een comparitie van partijen zal worden gehouden om:
a. a) [appellant] en [bouwonderneming] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of en zo ja wanneer [bouwonderneming] in verzuim is geraakt en
b) om te onderzoeken of deze partijen tot een regeling van hun geschil willen en kunnen komen;
in het hoger beroep in de geschillen tussen [appellant] en [bouwonderneming] c.s.:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en G.E. van Maanen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 januari 2018.
griffier rolraadsheer