ECLI:NL:GHSHE:2019:1257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00131
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 2 februari 2018 de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de verzuimboete van de Inspecteur heeft bevestigd. De naheffingsaanslag van € 824 werd opgelegd omdat belanghebbende zijn auto had geparkeerd op de openbare weg terwijl de geldigheid van het kenteken was geschorst. Belanghebbende betwist de naheffingsaanslag en de boete, en stelt dat hij door problemen met het alarmsysteem van de auto genoodzaakt was om deze op de openbare weg te parkeren. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en boete, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft het Hof de zaak behandeld op 15 februari 2019. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de openbare weg tijdens de schorsing van het kenteken. De stelling van belanghebbende dat hij slechts één dag gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, wordt verworpen. Het Hof bevestigt ook de verzuimboete, omdat belanghebbende op de hoogte was van de schorsingsregeling en alternatieven had om het alarm uit te schakelen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00131
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2018, nummer BRE 16/8053 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 26 mei 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 824 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) en bij beschikking een verzuimboete van € 824 (hierna: de boetebeschikking) gegeven.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar, gedagtekend 9 september 2016, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie van de Rijksdienst voor het wegverkeer vanaf 21 augustus 2013 houder van een personenauto, merk Audi, kenteken
[kenteken] (hierna: de auto).
2.2.
De geldigheid van het kentekenbewijs van de auto was van 10 juni 2014 tot en met 22 mei 2015 geschorst, zoals bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
2.3.
Op 11 november 2015 om 14:58 uur is geconstateerd dat de auto stond geparkeerd op een parkeervak voorzien van een blauwe streep terwijl de auto niet voorzien was van een duidelijk zichtbare parkeerschijf. Ter zake van deze constatering is een controleformulier opgesteld en is daarvan een melding gedaan bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze melding geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg, terwijl het kenteken van de auto was geschorst.
2.4.
Naar aanleiding van laatstvermelde constatering is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking gegeven.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag terecht en over het juiste tijdvak opgelegd?
Is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wettelijk kader
4.1.
In artikel 19, lid 1, van de Wet MRB 1994 is bepaald dat voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet wordt geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB)”
4.2.
Op grond van artikel 35, lid 1, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) worden nageheven. Ingevolge artikel 35, lid 2, van de Wet MRB wordt de na te heffen MRB berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd.
De naheffingsaanslag
4.3.
Belanghebbende heeft zijn auto tijdens een periode dat de geldigheid van het kenteken was geschorst als bedoeld in artikel 35, lid 1, van de Wet MRB, geparkeerd op een aan de weg gelegen openbare parkeerplaats. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat met het parkeren gebruik gemaakt is van de openbare weg, is aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag opgelegd. De stellingen van belanghebbende dat hij beschikt over een eigen parkeerplaats en dat hij slechts één dag gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, omdat het alarm van de auto defect was, kunnen hem niet baten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, beslist dat de duur van het parkeren niet van belang is voor het antwoord op de vraag of met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Voorts heeft de Hoge Raad in voormeld arrest beslist dat de strekking van de regel dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd, van praktische aard is. De Inspecteur ziet zich immers gesteld voor bewijsmoeilijkheden indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. Van een bestraffing en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is geen sprake. Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de naheffingsaanslag over het juiste tijdvak is opgelegd.
Boete
4.4.
Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB, gelezen in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan de Inspecteur bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing, naast de nageheven belasting een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 opleggen. In paragraaf 34, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat de verzuimboete maximaal 100% bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijke maximum van artikel 67c van de AWR.
4.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2001, nr. 35 973,
ECLI:NL:HR:2001:AA9396, volgt dat opzet of grove schuld niet van betekenis is voor het opleggen van een boete in verband met het niet betalen van motorrijtuigenbelasting. In het geval van afwezigheid van alle schuld wordt echter geen verzuimboete opgelegd. De stelling van belanghebbende dat bij hem sprake is van afwezigheid van alle schuld omdat hij de auto vanwege de problemen met het alarm en het bezoek aan de garage dat daardoor noodzakelijk was wel moest parkeren op de openbare weg, moet worden verworpen. Belanghebbende is bekend met de schorsingsregeling en wist of had kunnen weten dat hij de schorsing digitaal had kunnen opheffen. Voorts stonden belanghebbende alternatieven ter beschikking om het alarm uit te schakelen. Het Hof is gelet hierop van oordeel dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. De verzuimboete is daarom terecht opgelegd. Het Hof acht de boete van € 824 (100% van de verschuldigde enkelvoudige belasting) passend en geboden.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hofbevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 april 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en H.J. Cosijn, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.