In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een schuldsaneringsregeling die op 16 april 2014 tussentijds was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet opnieuw kon worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling omdat minder dan tien jaar was verstreken sinds de beëindiging van de eerdere regeling, en er geen uitzonderingsgronden van toepassing waren. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn eerdere schuldsanering en dat hij slachtoffer was van onjuist advies van zijn juridische adviseurs. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet bevestigd, wat betekent dat de appellant niet opnieuw in aanmerking kon komen voor de schuldsaneringsregeling binnen de tienjaarstermijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.