ECLI:NL:GHSHE:2019:156

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
200.250.405_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van eerdere schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een schuldsaneringsregeling die op 16 april 2014 tussentijds was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet opnieuw kon worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling omdat minder dan tien jaar was verstreken sinds de beëindiging van de eerdere regeling, en er geen uitzonderingsgronden van toepassing waren. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn eerdere schuldsanering en dat hij slachtoffer was van onjuist advies van zijn juridische adviseurs. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet bevestigd, wat betekent dat de appellant niet opnieuw in aanmerking kon komen voor de schuldsaneringsregeling binnen de tienjaarstermijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 januari 2019
Zaaknummer : 200.250.405/01
Zaaknummer eerste aanleg : F.02/18/126
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P. van der Veld te Den Haag.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 20 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 november 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, waarnemend voor mr. Van der Veld, gehoord. Mr. J.B. de Meester, hierna te noemen: de curator, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 november 2018;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 24 december 2018;
- de brieven van de curator d.d. 4 december 2018, 2 januari 2019 en 7 januari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank ex artikel 15b Faillissementswet (Fw) verzocht om, onder gelijktijdige opheffing van zijn op 1 mei 2018 op eigen verzoek uitgesproken faillissement, de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw overwogen dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend ten aanzien van [appellant] een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.3. Gebleken is dat ten aanzien van verzoeker de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, welke regeling op 16 april 2014 tussentijds is beëindigd, waarna verzoeker in staat van faillissement is komen te verkeren. Dit faillissement is vervolgens op 2 juni 2016 geëindigd door middel van vereenvoudigde afwikkeling.
3.4.
De rechtbank constateert dat de periode waarin op verzoeker de
schuldsaneringsregeling reeds eerder van toepassing is geweest is gelegen in een periode
minder dan tien jaar voorafgaand aan indiening van onderhavig verzoek. Van de in artikel
288 lid 2 sub d Fw genoemde uitzonderingsgronden is niet gebleken. Het imperatieve
karakter van de onderhavige afwijzingsgrond dient er naar het oordeel van de rechtbank toe
te leiden dat het verzoek wordt afgewezen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is ervan overtuigd dat een en ander niet is goed gegaan bij het beëindigen zonder schone lei van het eerdere schuldsaneringstraject in 2014. Het dossier is echter niet in zijn bezit en is opgevraagd. Pas na ontvangst van dat dossier kan inhoudelijk goed verweer gevoerd worden door hem. Dit geldt ook voor het faillissementsdossier waaronder de aantekeningen van de zitting d.d. 13 november 2018 en andere stukken om omstandigheden zoals bedoeld in artikel 288 lid 2 Fw aan te tonen.
[appellant] is van mening en sterk ervan overtuigd dat op hem een uitzondering
van toepassing is waardoor hij ondanks de imperatieve afwijzingsgrond toch
toegelaten zal moeten worden tot de schuldsaneringsregeling. Om deze reden verzoekt [appellant] om een nadere termijn voor het voeren van inhoudelijk verweer op basis van het dossier uit het eerdere schuldsaneringstraject, het faillissementsdossier en omstandigheden die zich de laatste jaren hebben voorgedaan.
Bij indieningsformulier, ingekomen ter griffie op 31 december 2018, heeft [appellant] nog een aantal aanvullende gronden geformuleerd. Kort weergegeven voert [appellant] hierbij aan dat de door hem aangegane leaseovereenkomst budgetneutraal was nu zijn ex-vrouw zich tegenover hem had verbonden om de maandelijkse leasetermijnen te betalen en het juist is dat hij een commanditaire vennootschap had, zijnde [CV] CV. [appellant] heeft inderdaad ook enige tijd geen loonheffingen betaald. Hij heeft ook nimmer aanslagen ontvangen. Reden hiervoor was dat hij op advies van [adviseur] een Ltd. had opgericht die volgens deze juristen in Nederland niet belastingplichtig zou zijn. [CV] CV is per 31 juli 2017 opgeheven. De andere eenmanszaak [eenmanszaak] , is opgeheven per 15 maart 2018 wegens gebrek aan baten. Tot slot geeft [appellant] aan zich, ondanks zijn leeftijd en de stressvolle situatie waarin hij vanwege zijn schuldenlast verkeert, nog immer in te spannen om inkomen te vergaren.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat hij eerder in de schuldsaneringsregeling gezeten heeft en dat deze regeling op 16 april 2014 tussentijds is beëindigd. Hij geeft daarbij aan te onderkennen dat artikel 288 lid 2 sub d Fw een imperatieve afwijzingsgrond betreft en dat hij dus in beginsel thans (nog) niet opnieuw tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Het is echter alweer vijf jaar geleden dat de Hoge Raad zich hierover heeft uitgesproken en dus acht [appellant] , gelet op de specifieke omstandigheden van zijn situatie, de tijd wellicht rijp voor enige rechtsvernieuwing op dit gebied. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat zijn schuldsaneringsregeling destijds tussentijds is beëindigd omdat hij de bewindvoerder niet op de hoogte had gesteld van het feit dat hij inkomen uit een eigen onderneming (met behulp van de rechtsvorm Ltd.) genereerde. De inkomsten die hij aldus genereerde zijn volgens [appellant] ook nimmer aan de boedel toegekomen dan wel meegenomen bij de berekening van zijn vrij te laten bedrag. Daarbij maakt [appellant] de kanttekening dat het verzwijgen van deze bedrijfsactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten op advies van zijn toenmalige juridische adviseurs is geschied. [appellant] stelt nooit misbruik van de situatie te hebben willen maken maar juist het slachtoffer van een onjuist advies te zijn. Tot slot erkent [appellant] dat er inderdaad sprake is van een pensioen en levensverzekering, maar zijn voormalige echtgenote zou het hem niet mogelijk maken, althans heeft hem indringend verzocht geen stappen te ondernemen, om deze verzekeringen thans middels afkoop te gelde te maken. Dit omdat deze gelden volgens haar straks noodzakelijk zullen zijn voor het bekostigen van haar uitvaart.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.6.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, waarvan er zich twee in ieder geval in het onderhavige geval niet voordoen. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5, en AG Timmerman in zijn conclusie van 31 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:48 bij HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:676 (art. 81 RO)).
3.6.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te geven om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. recent nog de conclusie van A-G Wuisman (r.o. 2.5.) vóór HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever, niet aan de rechter, is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen, en in gelijke zin AG Timmerman in zijn conclusie van 31 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:48, r.o. 2.12. en 2.14 ).
3.7.
Nu vaststaat en onvoldoende is weersproken dat een eerdere schuldsaneringsregeling van [appellant] eerst op 16 april 2014 is geëindigd voert dit, met al hetgeen hiervoor reeds werd overwogen, het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om op de grond van artikel 15b Fw te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Hoewel het beëindigingsvonnis van 16 april 2014 door [appellant] in hoger beroep niet is overgelegd is het hof, afgaande op de verklaring zoals door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gegeven en (zakelijk) weergegeven in r.o. 3.5 van dit arrest, van oordeel dat zijn schuldsaneringsregeling op 16 april 2014 in ieder geval is beëindigd vanwege het onvoldoende nakomen van de hieruit voortvloeiende (spontane) informatieplicht en mogelijk ook vanwege benadeling van de boedel.
Voorts ligt het op de weg van [appellant] om de aanwezigheid van de uitzonderingsgrond, namelijk beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling wegens nieuwe schulden “om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen”, aannemelijk te maken. Ter zake is niets althans onvoldoende door [appellant] aangevoerd, terwijl op basis van hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht in ieder geval geen sprake is geweest van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden.
Van een uitzondering als bedoeld in artikel 288 lid 2 sub d Fw is reeds om die reden dan ook geen sprake.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en D.D. Kock en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2019.