ECLI:NL:GHSHE:2019:1586

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
18/00162
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor coffeeshop exploitant met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die een coffeeshop exploiteert en die geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft gedaan voor het jaar 2010. De Inspecteur heeft daarop ambtshalve een aanslag opgelegd van € 1.000.000 aan belastbaar inkomen uit werk en woning, met een verzuimboete van € 4.920 en heffingsrente van € 17.946. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag onjuist is, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof stelt dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, omdat de belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. De schatting van de Inspecteur wordt als redelijk beschouwd, en de verzuimboete wordt terecht opgelegd. De belanghebbende heeft geen nieuwe feiten of argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00162
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 februari 2018, nummer BRE 16/9478 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde afwijzing op het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2010 en de daarbij behorende boetebeschikking en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.661 alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 17.946.
1.2.
Het bezwaar tegen deze aanslag is door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard en tevens is het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de beslissing van de Inspecteur om geen ambtshalve vermindering van de aanslag te verlenen, is door de Rechtbank aangemerkt als een bezwaar tegen deze beslissing en de Rechtbank heeft dit bezwaarschrift doorgezonden naar de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 oktober 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Beide partijen zijn - met voorafgaande kennisgeving aan het Hof - niet verschenen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende exploiteerde vanaf 1 oktober 1991 tot 30 september 2011 een coffeeshop in [woonplaats] in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam “ [Coffeeshop] ” (hierna: de coffeeshop).
2.2.
Hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV over het jaar 2010 gedaan.
2.3.
Met dagtekening 13 juli 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 ambtshalve aan belanghebbende zal worden opgelegd en dat gelijktijdig een verzuimboete ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zal worden opgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 ambtshalve opgelegd. In hetzelfde geschrift is bij beschikking een verzuimboete opgelegd en bij beschikking een bedrag aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 20 mei 2014 het volgende gemeld:
“Op grond van artikel 17 van het Besluit fiscaal bestuursrecht van 18 december 2009 (…) is het in principe mogelijk om aanslagen inkomstenbelasting ambtshalve te herzien.
(…)
Uit deze regels kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- (…)
- zolang er geen aangiften inkomstenbelasting betreffende de jaren 2009 tot en met 2011 worden verstrekt, kunnen deze jaren eveneens niet ambtshalve worden verminderd.
Graag verneem ik daarom van u of u
voor 24 meiaanstaande (…) aangifte inkomstenbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2011 kunt doen (…).”
2.6.
Met dagtekening 26 mei 2014 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2010 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 791.685 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.427.
2.7.1.
De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaarschrift. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft de Inspecteur op 21 januari 2015 een boekenonderzoek (hierna: het onderzoek) bij belanghebbende ingesteld. Doel van het onderzoek was feiten en gegevens te verzamelen ten behoeve van de beoordeling van de ingediende bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011. In het naar aanleiding hiervan opgesteld rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“Gebeld met de voormalige adviseur de heer [A] en gevraagd naar ontbrekende administratie, (…)
Gevraagd hoe hij de omzet heeft bepaald. De heer [A] verklaart dat hij maandelijks overzichten uit het kassasysteem kreeg aangeleverd. De omzet heeft hij dus met maandbedragen in de financiële administratie geboekt. (…)
Ik vraag hoe de heer [A] de inkopen heeft bepaald. De heer [A] verklaart dat dit niet aan de hand van primaire bescheiden is gegaan maar op basis van de formule 60% x verkopen = inkopen. In overleg met de heer [belanghebbende] geen 50% gehanteerd. Dit omdat men i.v.m. concurrentie geen brutowinstpercentage van 100% van de inkopen haalt. (…)”
2.7.2.
Het onderzoeksrapport vermeldt, dat - uitgaande van de door belanghebbende aangegeven bedragen, de aanwezige kassa-overzichten en een gehanteerd brutowinstpercentage van 100% - het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010 dient uit te komen op € 1.014.831.
2.8.
Op 14 juli 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.9.
Belanghebbende heeft een tegenonderzoek laten uitvoeren door [B] (hierna: het tegenonderzoek). De conclusie uit het tegenonderzoek is dat de Inspecteur van onjuiste inkoopprijzen van softdrugs is uitgegaan, dat bij het bepalen van de winst uit onderneming dient te worden uitgegaan van een brutowinstpercentage van 89% in plaats van 100% en dat de belastbare winst uit onderneming dientengevolge te hoog is vastgesteld. Volgens de conclusie van het tegenonderzoek dient de door de Inspecteur berekende correctie over het jaar 2010 € 70.445 lager te worden vastgesteld.
2.10.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de beslissing op het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2010, geoordeeld dat die beslissing een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat het ingediende beroepschrift in zoverre als een bezwaarschrift tegen die beschikking moet worden aangemerkt en dat de Inspecteur alsnog op dit bezwaar moet beslissen.
2.11.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2016 het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd?
II. Is terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete over het jaar 2010 opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag en vernietiging van de verzuimboete. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Geschilpunt I. Is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd?
4.1.
Uitgangspunt is dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar het tegenonderzoek en bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat er sprake is van een onderbouwde schatting, en stelt dat het brutowinstpercentage op 89% van de inkoop moet worden gesteld, dat het brutowinstpercentage niet voor iedere coffeeshop in Nederland hetzelfde is, dat de Inspecteur ten onrechte het brutowinstpercentage heeft toegepast op de omzet inclusief diversen zoals vloei en aanstekers etc., dat belanghebbende lagere verkoopprijzen hanteert en kortingen verleent bij verkopen van meerdere grammen softdrugs.
4.2.
Belanghebbende heeft een vergelijkbaar betoog gehouden in de hogerberoepsprocedure over de aanslag IB/PVV 2011. Het Hof heeft in de uitspraak van 18 mei 2018, nr. 17/00070 tot en met 17/00072 het volgende geoordeeld:
"4.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het punt waar belanghebbende en de Inspecteur van mening over verschillen is de omvang van de inkopen van softdrugs. Daarvan zijn geen gegevens bekend en mitsdien kan slechts een benadering worden toegepast op basis van landelijke dan wel regionale gemiddelden. Belanghebbende heeft gesteld dat de verkoopprijzen in [woonplaats] lager liggen dan bijvoorbeeld in Amsterdam. Harde gegevens daarover zijn niet voorhanden. Het enkel overleggen van een lijst met verkoopprijzen is daartoe onvoldoende. Daarnaast stelt belanghebbende dat zijn brutowinstpercentage lager uitvalt, doordat hij kortingen geeft bij hogere afnames. Het is echter niet duidelijk in hoeverre belanghebbende daarmee afwijkt van hetgeen in de rest van het land gebruikelijk is. Het Hof merkt in dit kader nog op dat de stelling van belanghebbende dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het brutowinstpercentage van iedere coffeeshop in Nederland hetzelfde is, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank. Bij een schatting wegens het ontbreken van harde gegevens over de inkopen van softdrug, mag uitgegaan worden van gemiddelden. Uiteraard staat het vervolgens belanghebbende vrij om bewijs te leveren dat het uitgaan van landelijke gemiddelden niet redelijk is. Maar zoals hiervoor is aangegeven, is belanghebbende in dat bewijs niet geslaagd.
Voorts stelt belanghebbende dat in de omzet softdrugs ook omzet diversen is begrepen, zoals vloei, aanstekers etc. Uit het tegenonderzoek blijkt echter niet wat de inkoopprijzen van deze diverse goederen zijn geweest. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld zijn de bedragen die in het tegenonderzoek als inkopen staan vermeld, niet gebaseerd op de werkelijke bedragen aan inkopen. De in het tegenonderzoek gemaakte berekeningen zijn benaderingen die zijn gebaseerd op aannames. Harde gegevens zijn er niet. Belanghebbende heeft dan ook niet overtuigend bewijs geleverd dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.7.
De omstandigheid dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat de Inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslag dan wel bij het doen van uitspraak op bezwaar niet naar willekeur mag handelen. Er moet sprake zijn van een redelijke schatting. De Rechtbank heeft op dit punt geoordeeld:
“4.16. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag is de inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de aanslag uitgegaan van een brutowinstpercentage van 100% zoals dat is vermeld in het rapport [C] . Naar het oordeel van de rechtbank is dit gehanteerde brutowinstpercentage niet onredelijk. Dit vindt ook tot op zekere hoogte steun in het door belanghebbende ingestelde tegenonderzoek, waarin de inkoopwaarde van de omzet van softdrugs is becijferd op 53,04% van die omzet. De schatting van de inspecteur, waarbij de inkopen 50% vormen van de omzet, is ook tegen deze achtergrond niet onredelijk. Dat de inspecteur voor de berekening van de inkoopwaarde/brutowinstmarge niet gedifferentieerd heeft tussen softdrugs en overige omzet, maakt de schatting niet onredelijk, reeds gelet op de relatief beperkte ‘overige omzet’ waarvan ook belanghebbende uitgaat (0,5% van de totale omzet).”
4.8.
Het Hof acht dit oordeel juist. Het Hof voegt hier aan toe, dat in een situatie als de onderhavige waarbij geen harde cijfers betreffende de inkoop bekend zijn, het resultaat slechts door schatting kan worden bepaald. Bij een dergelijke schatting kan geen sprake zijn van een exacte berekening van het behaalde voordeel, maar is slechts relevant of de schatting redelijk is, dat wil zeggen niet willekeurig is bepaald. Daarbij geldt dat de Inspecteur bij het schatten van het inkomen, met alle onzekerheden die er zijn, niet aan de lage en voorzichtige kant behoeft te zitten, zolang de schatting maar niet onredelijk is.
Het Hof is dan ook met de Rechtbank van oordeel dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk is.”
4.3.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak geen nieuwe feiten, omstandigheden of argumenten aangevoerd ten opzichte van de procedure over het jaar 2011. Het Hof ziet dan ook geen reden om thans voor het jaar 2010 anders te oordelen. Dit betekent dat de door belanghebbende aangevoerde eerste klacht ongegrond is.
Geschilpunt II: Is terecht een verzuimboete opgelegd voor het jaar 2010?
4.4.
Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 4.920. In het onderhavige geval is sprake van het stelselmatig niet indienen van de vereiste aangifte. Het Hof acht - gelet op alle feiten en omstandigheden van deze zaak - een boete tot het maximale bedrag passend en geboden. Het feit dat er voor de jaren 2009 en 2011 ook boeten zijn opgelegd, doet daar niet aan af. Voor die jaren heeft belanghebbende telkens niet voldaan aan de aangifteplicht en dat zijn op zichzelf staande gedragingen die afzonderlijk moeten worden beoordeeld. De onderhavige gedraging vloeit dan ook niet voort uit de gedragingen voor andere jaren. Van eenzelfde feitencomplex, zoals belanghebbende verdedigt, is geen sprake. Van een pleitbaar standpunt om geen aangifte te doen, is - anders dan belanghebbende meent - naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het enkele feit dat reeds vanaf het jaar 2003 een discussie met de Inspecteur wordt gevoerd, vormt geen rechtvaardiging om geen aangifte in te dienen.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen gronden aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 25 april 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en V.M. van Daalen-Mannaarts, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.