Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2004 tot en met 2006. De belanghebbende, erfgenaam van de overleden moeder, was in geschil met de Inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende stelde dat de navorderingsaanslagen onterecht waren opgelegd, omdat het vermogen van de moeder in een in Liechtenstein gevestigde rechtspersoon, [E], was ondergebracht, en dat de Nederlandse bankrekeningen niet als buitenlandse vermogensbestanddelen konden worden aangemerkt.
Het Hof oordeelde dat het belang van de moeder in [E] als in het buitenland aangehouden vermogensbestanddeel moet worden aangemerkt. De inkomsten uit dit vermogen waren in het buitenland opgekomen, waardoor de verlengde navorderingstermijn van toepassing was. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet over voldoende informatie beschikte om de navorderingsaanslagen te kunnen betwisten, en dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente correct waren opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.