ECLI:NL:GHSHE:2019:1737

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
18/00119 en 18/00120
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de verlengde navorderingstermijn bij buitenlandse vermogensbestanddelen in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2002 en 2003. De belanghebbende, erfgenaam van de overleden vader, was in geschil met de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De vader had een belang in een in Liechtenstein gevestigde Handelsanstalt, die niet in Nederland belastingplichtig was. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat de vader inkomsten uit deze buitenlandse entiteit had verzwegen.

De belanghebbende betoogde dat de navorderingsaanslagen onterecht waren, omdat de bankrekeningen en spaarbrieven in Nederland waren aangehouden en de inkomsten dus niet als in het buitenland opgekomen konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde echter dat het belang in de buitenlandse rechtspersoon, de Handelsanstalt, leidend was. De verlengde navorderingstermijn was van toepassing, omdat de inspecteur onvoldoende controlemogelijkheden had om het verzwegen vermogen en de inkomsten te achterhalen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de vestigingsplaats van de rechtspersoon en de controlemogelijkheden van de fiscus bij het vaststellen van belastingplicht. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen waren opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond was. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en de kosten van het beroep werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00119 en 18/00120
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 januari 2018, nummers BRE 17/152 en 17/153, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan de erven van [vader] zijn de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
- over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] H.27, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.013 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.354. Daarbij is tevens € 10.432 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.37, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.451 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.824. Daarbij is tevens € 10.166 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met zaaknummers 18/00116 tot en met 18/00120.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Op 29 maart 2019 om 19.38 uur is bij het Hof digitaal een brief van belanghebbende binnengekomen, aan welke brief het Hof voorbij gaat op de hierna onder 4.1 vermelde gronden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
[vader] (hierna: vader) was gehuwd met [moeder] (hierna: moeder). Vader en moeder hadden vijf kinderen, waaronder belanghebbende.
2.2.
Op [datum 1] 1966 heeft vader naar Liechtensteins recht [E] opgericht (hierna: [E] ). [E] was statutair gevestigd in [plaats] te Liechtenstein en had rechtspersoonlijkheid naar Liechtensteins recht. Vader had als oprichter de volledige beschikkingsmacht over het vermogen van [E] . Vader was bij leven de eerste begunstigde van [E] en moeder was de eerste begunstigde van [E] na overlijden van vader. [E] was niet belastingplichtig in Nederland.
2.3.
In 2002 en 2003 bestond het vermogen van [E] uit (i) positieve saldi op een Nederlandse bankrekening bij ING en de Rabobank (hierna: de Nederlandse bankrekeningen), (ii) saldi op buitenlandse bankrekeningen in Liechtenstein, (iii) spaarbrieven en (iv) vorderingen op vader en [F] B.V. [E] was houder van de Nederlandse bankrekeningen. Vader was gemachtigd tot de Nederlandse bankrekeningen. De spaarbrieven zijn in 2003 allemaal ingewisseld.
2.4.
Op [datum 2] 2004 is vader overleden. Op grond van een ouderlijke boedelverdeling heeft moeder op dat moment de volle eigendom van de activa en passiva van de nalatenschap van vader verkregen. Vader was tot zijn overlijden enig aandeelhouder van [F] B.V.
2.5.
Op 2 maart 2005 is ter zake van het overlijden van vader aangifte successierecht gedaan. In de aangifte is een schuld vermeld aan “ [vader] / [E] ” en een schuld aan “ [F] BV/ [E] ”. In de aangifte zijn geen bezittingen met betrekking tot [E] opgenomen.
2.6.
Vader en moeder hebben in hun aangiften IB/PVV nooit een bezitting met betrekking tot [E] aangegeven. Ook hebben zij nooit aangegeven dat zij gerechtigd waren tot het vermogen van een trust. Zij hebben de zogenoemde trustvraag nooit aangevinkt. In de aangiften IB/PVV is een schuld van vader opgenomen bij het inkomen uit sparen en beleggen. Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur over de aangifte IB/PVV 2000, heeft vader gemeld dat het bedrag aan schulden ziet op een schuld aan [E] . De Inspecteur heeft vervolgens daarover nadere vragen gesteld. Het is niet bekend of en op welke wijze deze vragen zijn beantwoord. De definitieve aanslagen IB/PVV 2002 en 2003 ten name van vader zijn conform aangiften vastgesteld.
2.7.
Op [datum 3] 2010 is moeder overleden. Belanghebbende is een van de erfgenamen.
2.8.
Op [datum 1] 2013 is [E] wegens liquidatie uitgeschreven uit het Liechtensteinse handelsregister.
2.9.
Op [datum 4] 2014 heeft [A] namens belanghebbende een inkeermelding gedaan ter zake van een bankrekening bij de VP Bank te Liechtenstein. Het vermogen op die rekening vindt zijn oorsprong voornamelijk in erfrechtelijke verkrijgingen in verband met het overlijden van vader, moeder en de broer van belanghebbende en schenkingen van moeder, aldus de inkeermelding. Voorts is vermeld dat het genoemde vermogen in het verleden ondergebracht is geweest bij [E] .
2.10.
Naar aanleiding van de inkeermelding heeft de Inspecteur de bezittingen van [E] voor de jaren 2002 en 2003 aan vader toegerekend en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 aan de erven van vader opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 en de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing is op de Nederlandse bankrekeningen en de spaarbrieven.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Tussen partijen is de hoogte van de saldi op de Nederlandse bankrekeningen en de spaarbrieven als ook de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 en de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Aangezien de op 29 maart 2019 om 19.38 uur ontvangen brief van belanghebbende na sluiting van het onderzoek, en dus te laat, is ontvangen, zal het Hof daar geen acht op slaan. Indien die brief moet worden opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht, wijst het Hof dit verzoek af omdat de op 29 maart 2019 ingediende stukken niet tot de conclusie leiden dat het onderzoek onvolledig is geweest.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Artikel 16, lid 4, van de AWR voorziet in een verlengde navorderingstermijn ter zake van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. Tussen partijen is in geschil of ter zake van het vermogen van [E] voor zover dat bestaat uit de Nederlandse bankrekeningen en de spaarbrieven sprake is van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen.
4.3.
Belanghebbende stelt dat aangezien de bankrekeningen in Nederland zijn aangehouden, geen sprake is van in het buitenland opgekomen inkomen of aangehouden vermogen. Daar komt bij dat vader het vermogen ook beheerde vanuit Nederland. De spaarbrieven werden ook in Nederland gehouden. De Inspecteur stelt daartegenover dat niet zozeer de plaats van het aangehouden vermogen van belang is, maar de vestigingsplaats van [E] . Vader had een vermogensrecht in een in het buitenland gevestigde rechtspersoon, aldus de Inspecteur.
4.4.
In de parlementaire geschiedenis is het volgende vermeld over de achtergrond van de verlengde navorderingstermijn:
“De motie Reitsma/De Grave richt zich op het doen vervallen van de vijfjaarstermijn voor bezittingen in het buitenland en daaruit genoten inkomsten. De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen. De controlemogelijkheden schieten met betrekking tot spaargelden, banktegoeden in het algemeen, effecten en dergelijke, in een aantal gevallen tekort of ontbreken geheel omdat Nederland met het desbetreffende land geen overeenkomst tot inlichtingenuitwisseling heeft of, zo dit wel het geval is, in andere landen de werking van het bankgeheim het uitwisselen van inlichtingen verhindert. In dergelijke gevallen is een navorderingstermijn van vijf jaar, zo kan met de indieners van genoemde motie worden ingestemd, niet doeltreffend omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. Maar ook indien er op zichzelf geen belemmeringen blijken te bestaan voor het effectueren van een overeengekomen inlichtingen uitwisseling, dan nog blijkt, met name indien de thans voor navordering geldende termijn van vijf jaren al grotendeels verstreken is, met de praktische uitvoering daarvan in een aantal gevallen zo veel tijd te zijn gemoeid dat een navorderingstermijn van vijf jaren in die gevallen niet lang genoeg is.
(…)
In de motie Reitsma/De Grave werd het voorstel van een verruimde navorderingsbevoegdheid betrokken op 'in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, en de uit zodanige vermogensbestanddelen gevloeide inkomsten'. Deze formulering houdt evenwel een mijns inziens onnodige beperking in. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn oordeel ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die - naar men moet aannemen - met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. Dit kunnen dus ook arbeidsinkomsten of winstbestanddelen zijn, waarop Nederlandse heffingsbevoegdheid rust.”
Kamerstukken II 1989-1990, 21 423, nr. 3, blz. 2-3 (MvT).
4.5.
In dit geval bestaat het door vader gehouden vermogensbestanddeel uit een recht op het vermogen van [E] , een in Liechtenstein gevestigde en niet in Nederland belastingplichtige rechtspersoon. Voor fiscale doeleinden wordt het vermogen van [E] weliswaar aan vader toegerekend, maar dat neemt niet weg dat [E] een zelfstandige entiteit is en de Nederlandse bankrekeningen en de spaarbrieven tot diens vermogen behoren. [E] is de (rekening)houder van de bankrekeningen en de spaarbrieven, niet vader of moeder. Dat maakt dat zelfs al had de Inspecteur op basis van renterenseignering kunnen achterhalen dat [E] de rekeninghouder was van de Nederlandse bankrekeningen, dan nog was de betrokkenheid van vader - en later moeder - bij [E] niet duidelijk geworden. Voor de beoordeling of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, is dan ook in dit geval niet relevant dat het vermogen van [E] mede bestaat uit Nederlandse bankrekeningen en spaarbrieven, waartoe vader tot zijn overlijden gemachtigd was. Doorslaggevend is dat sprake is van een belang in een buitenlandse rechtspersoon, zijnde [E] .
4.6.
Het ontbreekt de Inspecteur dan ook aan toereikende controlemogelijkheden en informatie over [E] . Aanleiding voor nader onderzoek bij de Nederlandse banken was er niet, de vermelding van schulden aan [E] in de aangiften was daarvoor onvoldoende.
4.7.
De onderhavige situatie wijkt af van de door belanghebbende genoemde fictieve voorbeelden, waarbij belanghebbende uitgaat van een directe betrokkenheid van de belastingplichtige bij de gelden. Ook het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 39 287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, kan hem niet baten, omdat het ook in dat geval zag op een ander feitencomplex. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest weliswaar overwogen dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, lid 4, van de AWR specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt, maar naar het oordeel van het Hof betekent het woord ‘specifiek’ als hiervoor bedoeld ‘in het bijzonder’ en niet ‘uitsluitend’, waar belanghebbende van uitgaat.
4.8.
Partijen zijn er ten onrechte van uitgegaan dat een verdrag tussen Nederland en Liechtenstein uit 1951 bestond op grond waarvan informatie-uitwisseling (beperkt) mogelijk was, aangezien een dergelijk verdrag niet bestaat. De stelling van belanghebbende die daarvan uitgaat moet dan ook worden verworpen. Bovendien volgt uit de parlementaire geschiedenis dat is beoogd dat de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing is als uitwisseling van informatie mogelijk is, omdat bij vermogens- en inkomensbestanddelen in het buitenland met die uitwisseling veel tijd gemoeid kan zijn.
4.9.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen wordt het belang van vader in [E] aangemerkt als in het buitenland aangehouden vermogensbestanddeel en zijn de inkomsten daaruit in het buitenland opgekomen. De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR is van toepassing. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 tot de juiste bedragen zijn opgelegd en het hoger beroep ongegrond is. Aangezien geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente zijn aangevoerd, is het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 mei 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M.J.C. Pieterse en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.