Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2002 en 2003. De belanghebbende, erfgenaam van de overleden vader, was in geschil met de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn zoals bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De vader had een belang in een in Liechtenstein gevestigde Handelsanstalt, die niet in Nederland belastingplichtig was. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat de vader inkomsten uit deze buitenlandse entiteit had verzwegen.
De belanghebbende betoogde dat de navorderingsaanslagen onterecht waren, omdat de bankrekeningen en spaarbrieven in Nederland waren aangehouden en de inkomsten dus niet als in het buitenland opgekomen konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde echter dat het belang in de buitenlandse rechtspersoon, de Handelsanstalt, leidend was. De verlengde navorderingstermijn was van toepassing, omdat de inspecteur onvoldoende controlemogelijkheden had om het verzwegen vermogen en de inkomsten te achterhalen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de vestigingsplaats van de rechtspersoon en de controlemogelijkheden van de fiscus bij het vaststellen van belastingplicht. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen waren opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond was. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en de kosten van het beroep werden niet vergoed.