In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende is afgewezen. De rechthebbende, die al twaalf jaar onder bewind staat, verzoekt het hof om het bewind op te heffen, omdat hij meent dat hij in staat is zijn financiën zelf te beheren. Hij stelt dat hij zijn schulden heeft afgelost en geen nieuwe schulden heeft gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2019 is de rechthebbende gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, en is de uitvoerend bewindvoerder aanwezig geweest. De zoon en dochter van de rechthebbende zijn niet verschenen.
Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de kantonrechter, die het bewind had ingesteld op basis van de lichamelijke en geestelijke toestand van de rechthebbende. Het hof oordeelt dat deze grond nog steeds bestaat, gezien het gebrek aan inzicht van de rechthebbende in zijn financiële situatie en de gevolgen van zijn handelen. De rechthebbende heeft in het verleden problemen gehad met het beheren van zijn financiën, wat heeft geleid tot het ontstaan van schulden. Het hof concludeert dat er een reëel risico bestaat op nieuwe schulden als het bewind zou worden opgeheven.
Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant en wijst het verzoek van de rechthebbende af. Het hof benadrukt het belang van het in stand houden van het beschermingsbewind, zodat de rechthebbende kan worden ondersteund in het opbouwen van financiële reserves en het waarborgen van zijn vermogensrechtelijke belangen.