ECLI:NL:GHSHE:2019:2039

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.242.157_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de opheffing van bewind over de goederen van de rechthebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende is afgewezen. De rechthebbende, die al twaalf jaar onder bewind staat, verzoekt het hof om het bewind op te heffen, omdat hij meent dat hij in staat is zijn financiën zelf te beheren. Hij stelt dat hij zijn schulden heeft afgelost en geen nieuwe schulden heeft gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2019 is de rechthebbende gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, en is de uitvoerend bewindvoerder aanwezig geweest. De zoon en dochter van de rechthebbende zijn niet verschenen.

Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de kantonrechter, die het bewind had ingesteld op basis van de lichamelijke en geestelijke toestand van de rechthebbende. Het hof oordeelt dat deze grond nog steeds bestaat, gezien het gebrek aan inzicht van de rechthebbende in zijn financiële situatie en de gevolgen van zijn handelen. De rechthebbende heeft in het verleden problemen gehad met het beheren van zijn financiën, wat heeft geleid tot het ontstaan van schulden. Het hof concludeert dat er een reëel risico bestaat op nieuwe schulden als het bewind zou worden opgeheven.

Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant en wijst het verzoek van de rechthebbende af. Het hof benadrukt het belang van het in stand houden van het beschermingsbewind, zodat de rechthebbende kan worden ondersteund in het opbouwen van financiële reserves en het waarborgen van zijn vermogensrechtelijke belangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 6 juni 2019
Zaaknummer: 200.242.157/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6495618 BM VERZ 17-6118
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. M.E.M. Jacquemard,
In deze zaak worden als belanghebbenden aangemerkt:
-
[bewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder;
-
[dochter];
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de dochter;
-
[zoon],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de zoon.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de onder bovenvermeld zaaknummer gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018, heeft de rechthebbende verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren en (zo begrijpt het hof: voormelde beschikking te vernietigen en) het bewind alsnog op te heffen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Jacquemard;
  • de bewindvoerder, vertegenwoordigd door mevrouw [uitvoerend bewindvoerder] , hierna te noemen: de uitvoerend bewindvoerder.
2.3.1.
De zoon en de dochter zijn behoorlijk opgeroepen, maar niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brieven van de bewindvoerder van 8 augustus 2018 en 9 april 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 12 maart 2007 heeft de kantonrechter de goederen van de rechthebbende en de goederen die hem zullen toebehoren onder bewind gesteld. Thans is [bewindvoerder] (voornoemd) de bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De noodzaak voor het bewind ontbreekt: de rechthebbende is thans, na twaalf jaar bewind, goed in staat zelf zijn financiën te regelen. De schulden uit de (na)huwelijkse periode zijn helemaal ingelost en hij heeft sindsdien geen nieuwe schulden laten ontstaan.
De rechthebbende heeft weliswaar tijdens zijn vakantie in augustus 2017 op zijn spaargeld ingeteerd, maar dit was het gevolg van onvoorziene omstandigheden en bovendien zijn daarbij geen nieuwe schulden ontstaan. De rechthebbende betwist dat hij in de proefperiode, waarin hij over zijn eigen inkomsten kon beschikken, meer geld heeft uitgegeven dan zijn inkomsten toelieten. Hij bestrijdt dat het ontstaan van nieuwe schulden zijn voorkomen door de bewindvoerder.
Het voortzetten van het bewind levert de rechthebbende alleen maar stress op, omdat hij zijn uitgaven niet zelf mag regelen. Hierdoor krijgt hij gezondheidsklachten.
Hij is druk doende te solliciteren naar een betaalde baan, zodat hij uiteindelijk meer te besteden krijgt. Hij zou graag willen dat zijn vriendin en hun beider dochter van zeven jaar naar Nederland konden emigreren en bij de rechthebbende konden intrekken. Dit is echter niet mogelijk zolang de rechthebbende een bijstandsuitkering ontvangt. De rechthebbende wordt als gevolg van gezondheidsklachten beperkt in zijn mogelijkheden om volledig deel te nemen aan het arbeidsproces, hoe spijtig hij dat ook vindt.
3.5.
De uitvoerend bewindvoerder voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Het bewind is destijds uitgesproken op de grond dat de rechthebbende tijdelijk of duurzaam niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Gelijktijdig was de rechthebbende toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Na een beëindiging daarvan met de schone lei, bestond er geen aanleiding om eveneens het beschermingsbewind te beëindigen.
In de tweede proefperiode (vanaf medio 2017) heeft de rechthebbende op vakantie al zijn spaargeld opgemaakt en vervolgens moest hij contact opnemen met de bewindvoerder voor extra geld om eten te kunnen kopen. De rechthebbende meent bovendien steeds recht te hebben op meer leefgeld en daarvoor neemt hij veelvuldig contact op met de bewindvoerder. Soms ontvangt zij wel 10 mails per week. De bewindvoerder draagt de rechthebbende een warm hart toe en zij staat de rechthebbende graag steeds te woord bij ieder verzoek om meer leefgeld. Daar is echter eenvoudigweg geen ruimte voor, maar hier heeft de rechthebbende geen inzicht in. Het leefgeld van de rechthebbende bedraagt nu € 80,- per week. Nadat alle vaste lasten zijn voldaan, kan er een bedrag van € 30,- per maand gespaard worden.
Het is nodig om de rechthebbende blijvend in bescherming te nemen, aangezien hij zelf niet in staat is te overzien welke gevolgen het kan hebben als hij niet reserveert voor onvoorziene uitgaven. De rechthebbende realiseert zich ook onvoldoende dat hij er financieel niet of nauwelijks op vooruit zal gaan bij het verwerven van een betaalde baan, aangezien zijn recht op toeslagen dan komt te vervallen. De familie van de rechthebbende kan hem niet helpen bij het beheren van zijn financiën.
De rechthebbende meent geld van de gemeente tegoed te hebben, maar de bewindvoerder weet niet waar de rechthebbende dat op baseert.
3.6.
Het hof oordeelt als volgt.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.2.
Ter zitting van het hof is gebleken dat het bewind over de goederen van de rechthebbende destijds is ingesteld op de grond dat hij als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Het hof is van oordeel dat deze grond ook thans nog bestaat. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.6.3.
De rechthebbende heeft zijn financiën nog niet eerder zelf beheerd. Tijdens zijn huwelijk beheerde zijn (ex-)vrouw de gezamenlijke administratie, zo blijkt uit de verklaring van de rechthebbende ter zitting. Na het huwelijk doorliep de rechthebbende het wettelijke schuldsaneringstraject en daarbij is het beschermingsbewind uitgesproken. Alleen in de proefperiodes heeft de rechthebbende zijn inkomsten en uitgaven zelf beheerd. In deze periodes blijkt ook dat gebrek aan inzicht aan de zijde van de rechthebbende tot problemen leidt. In de proefperiode vanaf medio 2017 heeft de rechthebbende tijdens een vakantie het gehele gespaarde bedrag waarover hij kon beschikken opgemaakt, omdat hij een verkeerde inschatting had gemaakt van de bijkomende kosten. Vervolgens had de rechthebbende nog te weinig geld om voor zichzelf eten te kunnen kopen.
De rechthebbende vraagt veelvuldig om extra leefgeld, terwijl de bewindvoerder telkenmale geprobeerd heeft inzichtelijk te maken dat en om welke redenen daar geen ruimte voor is. De rechthebbende lijkt geen reëel beeld te hebben van zijn inkomenspositie en zijn financiële mogelijkheden. Daarnaast lijkt hij onvoldoende te begrijpen dat het om nieuwe schulden te voorkomen, belangrijk is om geld te reserveren voor onvoorziene noodzakelijke uitgaven.
Het hof acht voorts zorgelijk dat de rechthebbende zich onvoldoende lijkt te realiseren dat hij met het verwerven van een betaalde baan er niet (aanzienlijk) op vooruit zal gaan. Bovendien blijven de sollicitatieactiviteiten van de rechthebbende gericht op een baan in de horeca, terwijl de rechthebbende heeft verklaard dat hij als gevolg van zijn medische beperkingen (reumatische aandoening in voet en hand) een dergelijke functie niet kan volhouden. Ook in dit opzicht geeft de rechthebbende geen blijk van een realistische kijk op zijn situatie en zijn mogelijkheden.
3.6.4.
Uit het voorgaande blijkt dat de rechthebbende onvoldoende inzicht heeft in financiële zaken en in de gevolgen van zijn handelen voor zijn vermogensrechtelijke belangen op de lange termijn. Het hof ziet dan ook een reëel risico op het ontstaan van nieuwe schulden, wanneer het beschermingsbewind zou worden opgeheven. Daarbij overweegt het hof eveneens dat de familie van de rechthebbende niet in staat is gebleken de rechthebbende bij het behartigen van zijn vermogensrechtelijke belangen te ondersteunen.
3.6.5.
Het hof acht het in het belang van de rechthebbende dat het beschermingsbewind in stand blijft en dat de rechthebbende zich voegt naar de aanwijzingen en raad van de bewindvoerder. Alleen op die manier kunnen uit de middelen van de rechthebbende financiële reserves worden opgebouwd en gewaarborgd.
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en A.J. van de Rakt en bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken door mr. H. van Winkel op 6 juni 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.