Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 27 juli 2018;
- het verweerschrift, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2018;
- het verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2018;
- een op 8 april 2019 ter griffie ingekomen brief van mr. Schmidt, kantoorgenoot van mr. Dijk, namens [appellant] met als bijlage productie 7;
- een op 10 april 2019 ter griffie ingekomen brief van mr. Paulus namens [verweerster] met als bijlage productie 19;
- een op 11 april 2019 ter griffie ingekomen faxbericht en V8 formulier van mr. Schmidt.
3.De beoordeling
- door [verweerster] werkzaamheden zijn uitgevoerd aan de auto van de heer [derde] op instructie van u
- dat auto van de heer [derde] eenmaal of meerdere malen in de werkplaats is geweest
- dat er materiaalverbruik handmatig is geregistreerd op instructie van u
- de werkzaamheden en de auto zijn niet geregistreerd in het systeem en er is geen dossier aangemaakt
- geen facturen zijn opgesteld terzake deze werkzaamheden
- er werkzaamheden zijn verricht in de werkplaats, materiaal is gebruikt en er uren zijn gemaakt zonder dat hiervoor een factuur is gemaakt en verzonden
- instructies verbieden te werken zonder dossier en werkorders en bepalen dat particulieren direct dienen af te rekenen, waardoor in strijd met deze instructies en regels is gehandeld
- handelwijze is in strijd met art. 26 van de Cao voor het carrosseriebedrijf
“(…) Ik kan me hier echt niets van herinneren en ga hier verder ook geen uitspraken over doen. Zoals ik al eerder aangegeven heb heeft [derde] dit met [naam 1] besproken.”
- een MG van [derde] was gespoten;
[appellant]voordoet. [verweerster] heeft vervolgens - en het hof acht dat begrijpelijk en terecht - geprobeerd om nadere opheldering van [derde] te krijgen. [appellant] heeft niet weersproken dat het [schademanager] pas lukte om op 29 november 2017 een afspraak te maken met [derde] en dat [derde] die afspraak heeft geannuleerd. Op dat moment hoefde [verweerster] nog steeds niet daadwerkelijk te vermoeden dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag van [appellant] . Vervolgens heeft [verweerster] [appellant] medio december 2017 (nader) bevraagd over de gang van zaken. Diens reactie, erop neerkomend dat er enkel blanke lak aan [derde] was geleverd en dat hij zich verder niets meer herinnerde, hoefde evenmin aanleiding te geven om concreet te vermoeden dat sprake was van een dringende reden voor ontslag van [appellant] . [verweerster] stelt vervolgens dat met het horen van werknemers, laatstelijk op 2 en 3 januari 2018 voor haar duidelijk was dat sprake was van een dringende reden voor ontslag en dat dit in verband met haar bedrijfssluiting niet eerder mogelijk was. Het ontslag is gegeven op 3 januari 2018. Daarmee staat vast dat voldaan is aan de eis van onverwijldheid. Deze grief faalt.