In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over de wederrechtelijke toe-eigening van een paardenvrachtwagen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J. Nomen, vorderde onder meer de teruggave van het paard en schadevergoeding van € 29.503,60 wegens de vermeende onrechtmatige toe-eigening van de paardenvrachtwagen. De rechtbank had eerder de vordering van de appellant afgewezen, omdat hij niet in zijn bewijslevering was geslaagd. Het hof heeft in het tussenarrest van 25 juli 2017 de vordering van de appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, omdat deze niet samenhing met de hoofdvordering.
De appellant heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het eerdere vonnis. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de bewijslast droeg voor de wederrechtelijke toe-eigening. Het hof oordeelde dat de appellant inderdaad de bewijslast had, maar dat hij niet was geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich de paardenvrachtwagen wederrechtelijk hadden toegeëigend. Het hof concludeerde dat het enkel betalen van een te lage prijs voor de paardenvrachtwagen niet onrechtmatig was en dat er geen bewijs was voor de gestelde wederrechtelijke toe-eigening.
Uiteindelijk heeft het hof besloten om iedere verdere beslissing aan te houden in afwachting van de uitkomst van de samenhangende zaak 200.213.429/01, waarin de appellant ook vorderingen had ingesteld. Het hof heeft geen eindarrest gewezen, maar houdt de zaak aan voor verdere beoordeling.