Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de vrouw, bijgestaan door mr. E.R.T.A. Luijten ;
- de man, bijgestaan door mr. H.J.M. Stassen en mr. E. Meuwissen.
- de akte van de vrouw in principaal appel, ingekomen ter griffie op 25 september 2017;
- de antwoordakte van de man in principaal appel tevens indiening aanvullende stukken (bijlage 141 tot en met 149);
- de brief met bijlagen (105 tot en met 112) van de advocaat van de vrouw d.d. 7 augustus 2018;
- de brief met bijlagen (bijlage 150 tot en met 156) van de advocaat van de man d.d. 9 augustus 2018;
- het V6-formulier met bijlage (gewijzigde bijlage 150) van de advocaat van de man d.d. 16 augustus 2018;
- het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 16 augustus 2018;
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.
3.De beoordeling
vrouwhouden in dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen (in de wet als partnerpensioen aangeduid) niet zullen worden verevend. Ter toelichting op haar grieven voert zij het volgende aan.
manheeft hiertegen ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd. In 1986, het jaar waarin partijen zijn gehuwd, werd met pensioen zowel het ouderdomspensioen, als het nabestaandenpensioen bedoeld. Van enig onderscheid tussen die twee pensioenvormen was in die tijd nog geen sprake. Als partijen het nabestaandenpensioen hadden willen verrekenen, dan hadden zij dit expliciet in hun huwelijkse voorwaarden moeten opnemen. Verder gold in 1986 een andere regeling voor het nabestaandenpensioen, waarbij het nog niet nodig was om in een schriftelijke verklaring jegens het pensioenfonds nadrukkelijk afstand te doen van het recht op nabestaandenpensioen.
hofstelt bij de beoordeling van dit geschilpunt het volgende voorop.
manmet betrekking tot:
vrouw(grief 6 van de vrouw, grief 3 van de man en de voorwaardelijke vermeerdering van verzoek van de man);
vermogen(curs. hof: dus niet alleen aandelen in een bv, zoals in de beschikking uit 2012) al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.3.2).
EB2017/59.”
te verrekenenvermogen (curs. hof) van de man gerekend moeten worden.
te verrekenenvermogen (curs. hof) van de man moeten worden gerekend.
vrouwkan zich niet verenigen met deze beslissing van de rechtbank. Zij stelt zich op het standpunt dat de hier bedoelde bedragen wel degelijk tot het te verrekenen vermogen van de man moeten worden gerekend aangezien toereikend bewijs ontbreekt voor de stelling van de man dat de financiering van de aankoop van het pand met privévermogen zou zijn geschied. Het beroep van de man op de tenzij-clausule slaagt niet (beroepschrift, p. 7).
manvoert het volgende aan. Van onverkorte toepassing van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW kan geen sprake zijn. Zijn overgespaarde inkomsten waren dermate beperkt dat de aankoopsom voor het pand aan de [adres 2] en het pand aan de [adres 1] nooit helemaal dan wel voor een groot deel kon zijn betaald uit overgespaarde inkomsten (verweerschrift, pt. 31).
hofoordeelt als volgt. Uit de stellingen van de man volgt reeds dat er op moment van aankoop van de woning al een overgespaard inkomen was van fl. 9.000,-- à fl. 10.000,-- (dat aan de financiering van de woning zou kunnen zijn besteed). Voorts is geen sprake van krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen terwijl het bestaan en de omvang van enig door de man ten huwelijk aangebracht vermogen niet kan worden vastgesteld nu daartoe objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken, zoals bijvoorbeeld een staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden, belastingaangiften en –aanslagen of bankafschriften van het huwelijksjaar of het jaar daarvoor. Gelet hierop is het hof van oordeel dat geen sprake is van een van de gevallen die aanleiding is geweest voor invoering van de tenzij-clausule. Ook overigens brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mee dat in dit geval het bewijsvermoeden buiten toepassing moet worden gelaten.
vrouwkan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank. Zij stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning op de peildatum wel degelijk tot het te verrekenen vermogen van de man moet worden gerekend, aangezien toereikend bewijs dat de financiering van de aankoop van het pand met privévermogen van de man zou zijn geschied, ontbreekt. Zij stelt verder dat ook zij (het hof begrijpt: met privévermogen) in de woning heeft geïnvesteerd.
hofstelt het volgende voorop. Voor zover de man een beroep heeft gedaan op de tenzij-clausule van art. 1:141 lid 3 BW, gaat dit niet op. Kortheidshalve wordt verwezen naar rov. 3.8.5.
te verrekenenvermogen (curs. hof) van de man gerekend moeten worden.
manis het niet eens met deze beslissing. Hij stelt (onder randnummer 226 van zijn incidenteel appelschrift):
vrouwheeft de stellingen van de man bestreden.
hofvast dat door de vrouw niet is betwist dat het bedrag is betaald van de bankrekening van de man, eindigend op . [nummer 7] , en dat die bankrekening werd gevoed met huuropbrengsten van het pand [adres 2] . De vrouw stelt weliswaar dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat op de rekening met nummer . [nummer 7] incidenteel ook bedragen zijn gestort vanaf de salarisrekening van de man met nummer . [nummer 4] (op 23 september 1989: fl. 25.000,--, op 5 juni 1991: fl. 5.000,--, op 27 december 1991: fl. 3.000,-- en op 6 april 1992: fl. 2.000,--) maar naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn bijlage 77 bij zijn akte d.d. 15 november 2015 (door de vrouw niet weersproken) toereikend aangetoond dat hij ten minste dezelfde bedragen weer heeft teruggestort van rekening . [nummer 7] naar de salarisrekening met nummer . [nummer 4] .
vrouwis het met die beslissing niet eens. Zij vindt dat de rechtbank de nieuwwaarde op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Bovendien vindt zij een waardering op basis van 50% van de nieuwwaarde te laag omdat de inboedel zo goed als nieuw was.
manis het met de beslissing van de rechtbank evenmin eens. Hij vindt dat de rechtbank de nieuwwaarde op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Volgens de man was de nieuwwaarde € 18.163,97, inclusief de koopsom voor de matrassen, zodat het te verrekenen bedrag moet worden bepaald op € 9. 082 ,--.
hofzal, net als de rechtbank, het advies van de taxateur volgen in die zin dat de waarde van de inboedel op de peildatum dient te worden vastgesteld op 50% van de nieuwwaarde. Dat de inboedel nog maar weinig was gebruikt op de peildatum doet hieraan niet af. Het gaat immers om de waarde van de inboedel in het economisch verkeer (hier berekend door 50% van de nieuwwaarde te nemen) en van algemene bekendheid is dat de handelswaarde van tweedehands meubelen beduidend lager ligt dan de winkelwaarde.
manheeft in eerste aanleg een bedrag genoemd van € 18.731,41, gebaseerd op een overzicht van aankopen in het jaar 2012, welk overzicht in hoger beroep als productie 87 bij het beroepschrift van de vrouw is overgelegd.
vrouwheeft die stelling van de man niet, of in ieder geval niet toereikend, betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan.
vrouwheeft verwezen naar de door haar als productie 88 bij beroepschrift in het geding gebrachte lijst van uitgaven betrekking hebbend op de jaren 2012 en 2013. De lijst is door haar opgesteld aan de hand van de door de man als bijlage 68 in het geding gebrachte bankafschriften.
manheeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep dezelfde lijst als bijlage 133 in het geding gebracht. Hij stelt dat uitsluitend de uitgaven die met betrekking tot het jaar 2012 zijn vermeld (met uitzondering van een bedrag van € 133,--, uitgegeven bij de Bijenkorf) en de uitgaven in 2013 voor zover door hem geel gearceerd, betrekking hebben op de inboedel voor het appartement in Spanje. Ook de boxspring matrassen zijn in die uitgaven begrepen. Alle overige (niet gearceerde) uitgaven hebben volgens de man betrekking op andere uitgaven dan uitgaven ten behoeve van de inboedel in Spanje.
hofis van oordeel dat vergelijking van de hier bedoelde lijst met de bankafschriften waarnaar de vrouw heeft verwezen, niet kunnen leiden tot de conclusie dat ten behoeve van de inboedel van het appartement in Spanje méér is uitgegeven dan het bedrag dat door de man is genoemd (te weten: een bedrag van € 18.163,97).
vrouwvraagt subsidiair verdeling van de inboedel in Spanje. Dat verzoek is niet toewijsbaar omdat verdeling slechts aan de orde kan komen indien sprake is van gemeenschappelijke eigendom. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat daarvan in dit geval sprake is, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd, te meer nu een dergelijke stelling zich moeilijk verdraagt met haar uitgangspunt dat de waarde van de inboedel moet worden opgeteld bij het te verrekenen vermogen van de man. Ook de rechtbank is hiervan uitgegaan en daartegen is geen grief aangevoerd.
vrouwmaakt in haar vierde grief bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de belastingdruk 33% bedraagt. Bij die grief heeft zij geen belang, omdat zij immers geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de polis niet in de verrekening moet worden betrokken. Beoordeling van grief 4 van de vrouw kan om die reden achterwege blijven. Het verzoek van de vrouw om de man te bevelen de polis in het geding te brengen is niet toewijsbaar.
vrouwvoert in haar vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een revisierente van 20%. Zij bestrijdt dat de man die rente daadwerkelijk heeft betaald.
manheeft bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank: hij stelt dat de rechtbank de hoogte van de revisierente onjuist heeft berekend.
hofkan in het midden blijven of de revisierente al dan niet daadwerkelijk is betaald en of die rente al dan niet correct door de rechtbank is berekend. Bepalend is immers wat de contante waarde was van de polis op de peildatum 1 september 2013. Op die datum was afkoop (en de betaling van mogelijke revisierente) niet aan de orde. Afkoop is – volgens de eigen stellingen van de man – pas aan de orde gekomen na de beslaglegging door de vrouw in augustus 2015.
vrouwstelt dat bij de berekening van het vermogen van de man ten onrechte geen rekening is gehouden met de bankrekening van de man bij de Rabobank met nummer [nummer 3] . Zij verwijst naar een schriftelijke verklaring van de Rabobank d.d. 11 maart 2016 (productie 95 bij haar beroepschrift) waaruit blijkt dat de rekening op die datum een positief saldo had van € 47.007,55.
manerkent dat in eerste aanleg ten onrechte geen melding is gemaakt van het saldo op de hier bedoelde rekening, maar volgens hem treft hem geen verwijt: van de Rabobank had hij de informatie gekregen dat het saldo van de rekening op de peildatum
hofzal bij de verrekening van het vermogen van de man rekening houden met het saldo op de hier bedoelde rekening ten bedrage van € 11.494,05.
€ 3.924,97
vrouwkan zich verenigen met het door de rechtbank berekende saldo van
hofoverweegt met betrekking tot het aandeel van de vrouw in de superbonus het volgende.
(..) met die verdeling hebben partijen, zo begrijpt de rechtbank, vooruit gelopen op de op handen zijnde echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en daarbij heeft de verdeling hetzelfde effect gehad als met een verrekening van die € 80.000,- per 1 september 2013 zou zijn bereikt.
manvoert in zijn derde incidentele grief aan dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 8.000,-- in mindering heeft gebracht op het aandeel van de vrouw in de superbonus.
manvoert verder aan dat bij het te verrekenen vermogen van de vrouw ten onrechte geen rekening is gehouden met een tweede polis bij KBC.
vrouwbetwist het bestaan van een tweede KBC-polis.
hofoverweegt hieromtrent het volgende.
manheeft ook nog aangevoerd dat de vrouw over de periode van eind 2009 tot de peildatum 1 september 2013 een bedrag van € 100.262,-- aan onverteerde inkomsten overgespaard moet hebben omdat ze in die periode niets heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen. De
vrouwheeft die stelling bestreden.
hofheeft de man zijn hier bedoelde stelling onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet kan worden aanvaard.
manheeft in hoger beroep met betrekking tot het te verrekenen vermogen van de vrouw bij wijze van voorwaardelijke vermeerdering van zijn verzoek aangevoerd dat ook nog rekening gehouden moet worden met een door de vrouw te ontvangen ontslagvergoeding.
hofis het verzoek niet toewijsbaar. De man beroept zich enkel op het ontstaan van de vordering voor de peildatum. Weliswaar was op de peildatum 1 september 2013 aan de zijde van de vrouw sprake van een vermogensbestanddeel in de vorm van een vorderingsrecht op haar voormalige werkgever, maar – anders dan bijvoorbeeld bij een lijfrente of levensverzekering – is dit geen vermogensbestanddeel dat is opgebouwd met overgespaard (arbeids)inkomen. Het gaat in casu om een recht op uitkering dat pas ná de peildatum 1 september 2013 te gelde kan worden gemaakt. Ook brengt de enkele omstandigheid dat de vordering is ontstaan voor de peildatum nog niet mee dat sprake is van inkomen (of compensatie voor inkomen) uit die periode dat op de een of andere manier nog zou moeten worden verrekend.
de vrouw: € 94.774,08.
de manbehoren de volgende bestanddelen:
€ 177.046,19totaal € 1.078.581,80
manheeft in eerste aanleg verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 391,66 te betalen. Als grondslag voerde hij aan dat de vrouw krachtens rechterlijk bevel de voormalige echtelijke woning uiterlijk 1 januari 2016 diende te ontruimen. Zij heeft dat echter pas gedaan op 20 januari 2016, nadat de deurwaarder de ontruiming had aangezegd. De man stelde in eerste aanleg dat de vrouw de deurwaarderskosten ten bedrage van € 391,66 aan hem diende te vergoeden.
vrouwis met haar beroepschrift, dat op 2 juni 2017 ter griffie van het hof is binnengekomen, in appel gekomen tegen de voormelde beslissing. Dit betekent dat het beroep is ingesteld ruim ná het verstrijken van de beroepstermijn.
manwenst in hoger beroep zijn verzoek ter zake van de voormelde deurwaarderskosten te vermeerderen tot € 541,66. Ook voor hem geldt dat pas is geappelleerd tegen de beslissing ter zake van de deurwaarderskosten nadat de beslissing omtrent die kosten al onherroepelijk was geworden.
manstelt dat hij belastingschade heeft geleden doordat de vrouw – in strijd met het aan haar gegeven rechterlijk bevel – de voormalige echtelijke woning niet heeft ontruimd op uiterlijk 1 januari 2016 maar pas op 20 januari 2016. Hij stelt dat hij als gevolg hiervan de woning [adres 1] in zijn aangifte IB over het jaar 2016 niet als “eigen woning box I” kon kwalificeren, maar moest opvoeren als vermogen in box III. Volgens de man heeft hij hierdoor een extra belastingheffing van € 2.383,-- moeten betalen. Ten bewijze van deze stelling heeft de man verwezen naar de verklaring van zijn belastingadviseur [belastingadviseur] (bijlage 140 bij zijn incidenteel appelschrift). De man acht de vrouw aansprakelijk voor de door hem geleden belastingschade.
vrouwheeft bestreden dat de man belastingschade heeft geleden zoals door hem gesteld.
hofheeft de man vooralsnog onvoldoende bewijs geleverd van de door hem gestelde belastingschade.