3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.Op 19 oktober 2015 zijn [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van geldlening aangegaan. Artikel 1 van deze overeenkomst luidt onder meer als volgt:
“Artikel 1 – Algemeen
Geldgever heeft op de datum (19-10-2015) per overboeking aan geldnemer een geldlening verstrekt, groot € 167.000,- (…), welke lening Geldnemer hierbij erkent te hebben ontvangen en derhalve aan Geldgever uit hoofde van deze overeenkomst schuldig is.
De lening heeft een looptijd welke is gestart op bovenvermelde datum van overboeking en eindigt per 31 december 2015 om 24.00 uur.
Indien na de genoemde termijn partijen tot de conclusie komen dat het wenselijk is de periode onder 2 te verlengen, dan kan dat tot een maximum van in totaal 90 dagen. De keuze om dit daadwerkelijk te doen, is uitsluitend voorbehouden aan Geldgever. Hiervoor dient Geldnemer een schriftelijk verzoek te richten aan Geldgever. Geldnemer verplicht zich bij een (uitsluitend schriftelijk verstrekt) akkoord op genoemd verzoek, tot het betalen van een aanvullende leenvergoeding van € 10.000,- voor iedere extra maand na de vervaldag op 31 december 2015. Deze leenvergoeding zal vooraf door Geldnemer worden betaald door middel van overboeking op de bankrekening van Geldgever. Indien er niet, dan wel afwijzend wordt gereageerd op het verzoek tot verlenging, verplicht Geldnemer zich op de vervaldatum tot uitvoering van Art.1 sub 4 van deze overeenkomst.
Geldnemer verbindt zich over de Leensom aan Geldgever op de vervaldag de hoofdsom, met een aanvullende leenvergoeding van € 33.000,- te betalen. Hieruit volgt dat de volledige betaling van € 200.000,- (…, zijnde de hoofdsom plus de leenvergoeding) uiterlijk op 2 januari 2016 op de rekening van Geldgever zal zijn verschenen. .”
3.1.2.[geïntimeerde] , een particulier investeerster, heeft op 19 oktober 2015 het geldbedrag van € 167.000,- aan [appellant] overgeboekt. De schriftelijke overeenkomst van geldlening is opgesteld nadat voormeld bedrag aan [appellant] is overgeboekt.
3.1.3.Op 1 april 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat hij ondanks herhaalde aanmaningen en herinneringen zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen en heeft zij hem gesommeerd zijn verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening binnen
10 dagen volledig na te komen. Toen betaling uitbleef heeft [geïntimeerde] mr. Van Zwijndregt opdracht gegeven tot incasso over te gaan.
3.1.4.Op 26 april, 28 april, 3 mei en 18 mei 2016 heeft mr. Van Zwijndregt [appellant] tevergeefs gesommeerd te betalen, de laatste keer onder aanzegging van een faillissementsaanvraag. Die faillissementsaanvraag volgde op 23 mei 2016.
3.1.5.Op 27 juni 2016, te weten één dag voor de faillissementsaanvraag door de rechtbank op zitting zou worden behandeld, heeft tussen [appellant] en mr. Van Zwijndregt de volgende correspondentie via e-mail plaatsgevonden.
3.1.6.[appellant] heeft aan mr. Van Zwijndregt geschreven:
“ Uw cliënte, mevrouw [geïntimeerde] , heeft een vordering op mij. Ik heb voldoende vermogen om de vordering te voldoen, maar heb de tijd nodig om het vermogen te gelde te maken. Tot zekerheid voor uw cliënte kan ik haar zekerheden bieden. Ik nodig u uit met mij in overleg te gaan over de te vestigen zekerheden; daartoe zal dan wel de behandeling van het verzoekschrift moeten worden aangehouden.”
3.1.7.In reactie hierop heeft mr. Van Zwijndregt geschreven:
“ Ik ben best bereid mijn klant een betalingsregeling in overweging te geven, mits er
heden vóór 16:00 uurbetaling is ontvangen tenminste € 75.000,- en voor het restant een concreet en schriftelijk uitgewerkt betalingsvoorstel wordt gedaan. Geschiedt dat niet, dan zal morgen gepersisteerd worden bij de faillissementsaanvraag”
3.1.8.[appellant] heeft vervolgens aan mr. Van Zwijndregt laten weten niet te kunnen betalen maar wel zekerheid te kunnen bieden op zijn camper (eerste pandrecht) en zijn woonhuis (tweede hypotheekrecht), en doende te zijn met een kunstdeal waaruit hij [geïntimeerde] zou kunnen betalen.
3.1.9.Vervolgens heeft mr. Van Zwijndregt aan [appellant] geschreven:
“ Mijn klant is bereid om u een uitstel van veertien dagen te verlenen op de navolgende voorwaarden:
1. Dat
uiterlijk vrijdag 8 juli 2016een betaling van € 75.000,- is betaald op mijn derdengeldenrekening ten behoeve van mijn klant: geen cent minder, geen dag later;
2. Dat
uiterlijk vrijdag 8 juli 2016voor het restant van alsdan € 237.716,00 (inclusief de overeengekomen maandelijkse vergoeding € 10.000,00 tot en met oktober 2016):
- een recht van tweede hypotheek is gevestigd/geregeld te zijn;
- u ondubbelzinnig schriftelijk bevestigt, dat dit restant van € 237.716,- uiterlijk 8 oktober 2016 – 3 maanden na de vestiging van het recht van tweede hypotheek op 8 juli 2016 – is afgelost (dit laatste is ook in uw eigen belang, nu er maandelijks een aanzienlijke vergoeding van € 10.000,00 door u aan mijn klant verschuldigd is);
3. Dat u per omgaande bevestigt, dat u met bovenstaande voorwaarden akkoord gaat.”
3.1.10.[appellant] heeft hierop aan mr. Van Zwijndregt laten weten:
“ Met de voorgestelde gang van zaken kan ik instemmen, met uitzondering van de hoogte van de incassokosten. De hoogte daarvan is niet redelijk, berust niet op de overeenkomst of de Wet. De incassokosten dienen te worden gematigd tot max € 3.720,75.”
3.1.11.In reactie hierop heeft mr. Van Zwijndregt geschreven:
“ De hoogte van de incassokosten zijn gebaseerd op daadwerkelijke kosten die mijn klant aan mij dient te betalen bij een geslaagde incasso. Dat conform onderstaande incassostaffel:
(…)
Ik ben ter verdere beslechting van deze discussie (enkel de incassokosten) mijn klant in overweging te geven die eenmalig te fixeren op € 7.500,-.
Als u mij per omgaande bevestigt dat u instemt met dit bedrag, dan komt wat mijn klant betreft een definitieve afspraak tot stand en zal het restantbedrag dienovereenkomstig worden verminderd uitgaande van alsdan een incassovergoeding van € 7.500,-.”
3.1.12.[appellant] heeft vervolgens aan mr. Van Zwijndregt laten weten:
“Met deze aanvullende afspraak ben ik het eens en is een regeling tot stand gekomen.”
3.1.13.Dit vond allemaal plaats op 27 juni 2016. Daags erna, op 28 juni 2016 heeft mr. Van Zwijndregt de rechtbank gevraagd om aanhouding van de behandeling van de faillissementsaanvraag.
3.1.14.Op 4 juli 2016 heeft mr. Van Zwijndregt [appellant] herinnerd aan de gemaakte afspraken en hem geschreven:
“ Conform de getroffen regeling zult u
uiterlijk vrijdag 8 juli 2016een betaling van € 75.000,- verrichten naar mijn derdengeldenrekening. Tevens zal op die dag het recht van tweede hypotheek gevestigd moeten (gaan) worden bij de notaris ten gunste van mijn klant, dit voor het restant van € 237.716,- welk bedrag via een betalingsregeling van 3 maanden (€ 79.250,- per maand).”
3.1.15.Op 5 juli 2016 heeft [appellant] in reactie hierop geschreven aan mr. Van Zwijndregt:
“ Gisteren stuurde u mij per e-mail een brief. In die brief wijkt u ten nadele af van de overeengekomen regeling. Ik verbaas mij daarover en u moet zich bewust zijn van het feit dat u daarmee de uitvoering van de aanvankelijk overeengekomen regeling frustreert. Onder en vanwege de nieuwe voorwaarden krijg ik niet de medewerking voor de vestiging van het recht van hypotheek. U veroorzaakt dit.
Voorts klopt het bedrag niet; bijvoorbeeld berekent u de volle 10.000,- alsof überhaupt geen betaling/aflossing plaats zou vinden.”
3.1.16.Mr. Van Zwijndregt heeft op 5 juli 2016 hierop gereageerd door aan te geven dat hij in zijn bericht van 4 juli 2016 niets anders heeft gemeld dan wat is overeengekomen. In een bericht van 6 juli 2016 heeft hij nog het volgende geschreven:
“ In bovengenoemde zaak bericht ik u in vervolg op mijn correspondentie van gisteren nog het volgende ter verduidelijking en specificering van datgene wat wij hebben afgesproken en wat u te doen staat:
1 Betaling van € 75.000,- uiterlijk vrijdag 8 juli 2016;
2. Bevestiging van een recht van tweede hypotheek op uw woonhuis voor een bedrag van
€ 225.341,00: dit is het restantbedrag dat u verschuldigd bent na betaling van de genoemde € 75.000,- en aanpassing van de incassokosten naar een gefixeerd bedrag van € 7.500,-;
3. De € 10.000,00 rentevergoeding die u aan mijn klant verschuldigd bent zat al opgenomen in het eerder genoemde restantbedrag van € 237.716,00. U krijgt immers de tijd tot en met begin oktober om aan uw betalingsverplichting te voldoen voor het restantbedrag. Dat betekent dat conform de overeenkomst met mijn klant een vast bedrag van € 10.000,00 per maand verschuldigd is zolang er door mijn klant nog van u te vorderen is.
4. U dient dus
vóór vrijdag a.s.een recht van tweede hypotheek aan mijn klant te geven voor € 225.341,00.”
3.1.17.In een e-mailbericht van 7 juli 2016 heeft [appellant] onder meer aangegeven dat niet was afgesproken dat het restant in drie maandelijkse termijnen zou worden betaald (maar na drie maanden ineens), en dat deze onjuiste weergave van de afspraken voor hem problemen oplevert bij de vestiging van een tweede hypotheekrecht. Ook heeft hij aangegeven niet de volledige € 10.000,- per maand te hoeven betalen over de periode dat reeds een aflossing heeft plaatsgevonden.
3.1.18.Op 8 juli 2016 heeft mr. Van Zwijndregt erkend dat voor wat betreft de betaling in drie maandelijkse termijnen sprake is geweest van een misverstand aan zijn kant. Hij heeft [appellant] daarom tot 22 juli 2016 de tijd gegund alsnog een recht van tweede hypotheek te vestigen. Over de rentevergoeding heeft hij geschreven dat [appellant] dit gefixeerde bedrag van € 10.000,00 maandelijks verschuldigd is over enig bedrag dat [appellant] nog aan zijn klant verschuldigd is en dat deze vergoeding dus niet afneemt naar rato van aflossing. Verder heeft hij geschreven:
“ Gaarne zie ik uw betaling van € 75.000,00
hedentegemoet en uw bevestiging dat u
uiterlijk 22 juli 2016voor een bedrag van € 225.341,00 een recht van tweede hypotheek regelt waarbij u dan tot
8 oktober 2016de tijd krijgt om dit bedrag ineens af te lossen.”
3.1.19.Op 8 juli 2016 heeft [appellant] aan mr. Van Zwijndregt laten weten het niet terecht te vinden dat hij vasthoudt aan het standpunt dat de rentevergoeding gefixeerd is. Volgens [appellant] is deze natuurlijk gebaseerd op de leensom en wordt deze lager naarmate ook de leensom door aflossing lager wordt. Verder heeft hij geschreven:
“ Vandaag kan ik € 65.000 betalen. Geen € 75.000. Als u dat niet voldoende vindt en daar het faillissement op wil laten aankomen, dan lijkt mij dat niet juist en niet rechtvaardig en vraag ik mij ook af of de rechter uw verzoek honoreert. De keuze is aan u (uw cliënte). Als we geen regeling hebben, dan begrijpt u wel dat ik de betaling achterwege laat. (…).”
3.1.20.Hierop heeft mr. Van Zwijndregt als volgt gereageerd:
“ Als u
vandaaggeen € 75.000,00 betaalt, zal ik dinsdag persisteren. Ik ga nu niet meer marchanderen met de afspraken die we hebben gemaakt. Het feit dat er een misverstand mijnerzijds was over betaling van het restant heeft niets te maken met de afspraak dat u vandaag € 75.000,- voldoet. (…)”
3.1.21.De behandeling van de faillissementsaanvraag is aangehouden tot 26 juli 2016.
3.1.22.Op 25 juli 2016 heeft [appellant] een bedrag van € 182.566,71 aan [geïntimeerde] betaald, bestaande uit hoofdsom (€ 167.000,-), wettelijke handelsrente (€ 10.218,63), incassokosten (€ 2.547,08) en kosten faillissementsaanvraag (€ 2.801,-), waarbij hij liet weten van mening te zijn hiermee alles te hebben voldaan.
3.1.23.De faillissementsaanvraag is vervolgens ingetrokken.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] om [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair te veroordelen tot betaling van het restantbedrag van € 87.734,29, althans subsidiair van € 29.605,05, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten, deze laatste twee vermeerderd met wettelijke rente.
De primaire vordering van € 87.734,29 is als volgt opgebouwd:
- hoofdsom € 167.000,--
- risicovergoeding € 33.000,--
- boetevergoeding € 60.000,--
- incassokosten € 7.500,--
- kosten faillissementsaanvraag
€ 2.801,-- +
Totaal te vorderen € 270.301,00
In mindering: betaling d.d. 25 juli 2016
€ 182.566,71 -/-
€ 87.734,29
De subsidiaire vordering is eensluidend opgebouwd met dien verstande dat in plaats van de boetevergoeding (ad € 60.000,-) de wettelijke rente tot en met 25 juli 2016 wordt gevorderd (ad € 1.870,76), waardoor de restantvordering uitkomt op € 29.605,05.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] is zijn uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende betalingsverplichting nog niet volledig nagekomen. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 27 juni 2016 met [appellant] een betalingsafspraak gemaakt, waarin [appellant] aan haar heeft toegezegd
€ 270.301,- te zullen betalen. [geïntimeerde] heeft de door [appellant] op 25 juli 2016 gedane betaling van € 182.566,71 conform art. 6:44 BW eerst in mindering gebracht op de openstaande kosten, vervolgens op de verschenen boete en het restant op de hoofdsom, zodat thans nog een bedrag van € 87.734,29 als restantvordering resteert.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.In het eindvonnis van 19 juli 2017 heeft de rechtbank de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten, veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente.