ECLI:NL:GHSHE:2019:3355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
20-000677-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een aanzienlijk bedrag en de beoordeling van de herkomst van de gelden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1963 en woonachtig te Eindhoven, was eerder vrijgesproken van (gewoonte)witwassen en valsheid in geschrift. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van het witwassen van een bedrag van € 216.904,28. Het hof heeft het hoger beroep van het openbaar ministerie ten aanzien van de valsheid in geschrift niet-ontvankelijk verklaard.

Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden heeft geëist. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet schuldig is aan het ten laste gelegde, omdat de herkomst van de gelden niet bewezen kan worden. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 oktober 2010 contante geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf.

Het hof heeft de bewijsvoering van het openbaar ministerie als volledig en overtuigend beoordeeld. De verdachte heeft niet kunnen aantonen dat de contante bedragen een legale herkomst hadden. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan witwassen en heeft de eerder opgelegde vrijspraak van de rechtbank vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lagere taakstraf dan geëist.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000677-17
Uitspraak : 12 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-993208-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte van het onder 1 ten laste gelegde – kort gezegd (gewoonte)witwassen en het onder 2 ten laste gelegde – kort gezegd – valsheid in geschrift vrijgesproken.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep voor zover gericht tegen feit 2. De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte ter zake feit 1 te veroordelen tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft verweren gevoerd ten aanzien van feit 1 voor zover het betreft de bewezenverklaring en de strafbaarheid van het feit..
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij akte van 27 februari 2017 heeft de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld. In zijn schriftuur van 13 maart 2017 heeft de officier van justitie gesteld dat het hoger beroep enkel is gericht tegen de vrijspraak ter zake feit 1 en niet tegen de vrijspraak ter zake feit 2. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens dit standpunt ingenomen en heeft verzocht het openbaar ministerie in het hoger beroep ten aanzien van feit 2 niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelet op de inhoud van de appelschriftuur van het openbaar ministerie en de mededelingen van de advocaat-generaal dienaangaande zal het hof verstaan dat door het openbaar ministerie de grieven ter zake de vrijspraak van feit 2 niet langer worden gehandhaafd en zal het hof het openbaar ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid Wetboek van Strafvordering ten aanzien van dat feit niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich niet met het beroepen vonnis voor zover dat aan het oordeel van het hof is voorgelegd, verenigen. Het hof zal dus het vonnis in zoverre vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep van belang, ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 oktober 2010 te Eindhoven, althans in Nederland, (een)voorwerp(en), te weten een of meer contant(e) geldbedrag(en) (in totaal ongeveer 216.904,28 euro), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemde voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en zij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 oktober 2010 in Nederland voorwerpen, te weten contante geldbedragen (in totaal ongeveer 216.904,28 euro), voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het ten laste gelegde geldbedrag (in totaal ongeveer 216.904,28 euro) van enig misdrijf afkomstig is. Ter onderbouwing is aangevoerd dat verdachte eigenares is geweest van twee ondernemingen - [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. - waaruit verdachte contante inkomsten heeft gehad waardoor de ten laste gelegde contante geldbedragen een legale herkomst hebben. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door het openbaar ministerie verricht naar contante geldstromen binnen die bedrijven – kort gezegd – onvolledig geweest. Verder heeft verdachte ter terechtzitting nog verklaard al vóór oktober 2010 inkomsten uit haar eenmanszaak [bedrijfsnaam 3] te hebben gehad omdat zij deze zaak vanuit huis zou zijn opgestart.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
In het licht van deze vooropstelling, stelt het hof het navolgende vast.
Uit het dossier blijkt dat door het openbaar ministerie onderzoek is uitgevoerd naar de legale bronnen van inkomsten en vermogen van verdachte over de periode van 2003 tot en met 2010. Daartoe is informatie bij de belastingdienst ingewonnen. Ook is onderzoek uitgevoerd naar contante geldstromen (opnames van en stortingen op bankrekeningen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] ). Ten behoeve van het onderzoek naar contante geldbewegingen is alleen gebruik gemaakt van de bankafschriften over de periode van 1 januari 2003 tot oktober 2010. Deze periode is beperkt tot oktober 2010 omdat in die maand verdachte haar winkel [bedrijfsnaam 3] heeft geopend en dat dit vanaf dat moment een verklaarbare reden zou kunnen zijn dat zij beschikte over contant geld dat zij ook weer kon storten op de bij haar in gebruik zijnde bankrekeningen. Daarbij is gebleken van onverklaarbare contante uitgaven van in totaal € 216.904,28.
In het dossier wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in genoemde periode middels het legale circuit over dergelijke contante geldbedragen konden beschikken om de nodige uitgaven, zoals contante stortingen op haar bankrekeningen en betalingen van facturen van de belastingdienst, te kunnen doen [1] .
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat verdachte gedurende de periode december 2000 tot en met september 2008 enig aandeelhoudster (eigenares) is geweest van [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. Volgens de rechtbank is in het door het openbaar ministerie uitgevoerde onderzoek (hof: zie hiervoor) onvoldoende of geen rekening gehouden met de contante inkomsten die verdachte daaruit volgens eigen zeggen zou hebben gehad. Reden voor de rechtbank om verdachte van het ten laste gelegde vrij te spreken, nu een legale herkomst van de contante uitgaven ad in totaal € 216.904,28 niet kon worden uitgesloten.
Daarop is door het openbaar ministerie nader onderzoek uitgevoerd naar de inkomsten uit loon en andere inkomsten die verdachte volgens opgave van de belastingdienst over de periode van 2003 tot en met 2009 zou hebben ontvangen uit de beide ondernemingen [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2017 dat aan de appelschriftuur van het openbaar ministerie is gehecht.
In dit proces-verbaal wordt uiteengezet welke inkomsten uit loon en overige inkomsten verdachte heeft ontvangen gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 volgens gegevens van de belastingdienst. Deze inkomsten zijn afgezet tegen de behaalde omzetten van de ondernemingen, de contante stortingen op bankrekeningen van de ondernemingen, de kasopnamen van de bankrekeningen van de ondernemingen en de overboekingen van de bankrekeningen van de ondernemingen naar de privé-bankrekening van verdachte.
Uitkomst van voormeld onderzoek is – kort gezegd – dat de omzetten niet hoog genoeg zijn om de contante stortingen/inkomsten van verdachte die opgegeven zijn aan de belastingdienst te kunnen verklaren, waarbij de aangegeven omzetten ook niet hoog genoeg zijn om daaruit de aangegeven inkomsten van verdachte te kunnen betalen waarbij van die omzetten ook nog de overige kosten van de ondernemingen betaald dienden te worden. [2]
Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel dat voormeld door het openbaar ministerie uitgevoerd onderzoek volledig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens zoals van beide ondernemingen bekend bij de belastingdienst. Hierbij merkt het hof op dat verdachte heeft verklaard dat de omzetten die zij bij de belastingdienst heeft opgegeven overeenkwamen met de daadwerkelijke omzetten van de ondernemingen, dat daarmee niet is “gerotzooid” en dat verdachte altijd de belastingaangifteformulieren correct heeft ingevuld. Ook heeft zij verklaard dat bij het staken van de ondernemingen haar was gebleken dat zij in totaal niet veel geld ermee had verdiend. [3]
In het licht van hetgeen door het openbaar ministerie aan feiten en omstandigheden is aangedragen mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de ten laste gelegde geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. De verklaring dat deze gelden uit de omzetten van beide ondernemingen afkomstig zijn, kan – gelet op voormelde onderzoeksuitkomsten – niet meer als zodanig gelden. Verdachte heeft nog verklaard vóór oktober 2010 met haar eenmanszaak [bedrijfsnaam 3] vanuit haar woning te zijn begonnen en daaruit reeds toen contante inkomsten te hebben gehad. Het hof is van oordeel dat slechts deze verder niet nader onderbouwde mededeling niet als een verklaring als hiervoor bedoeld kan worden aangemerkt.
Gelet hierop is het hof –anders dan de verdediging – van oordeel dat het ten laste gelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is en dat zij dit voorhanden heeft gehad.
Aan dit oordeel doet niet af dat in het dossier nog sprake is van een overmaking op 2 juni 2006 van een geldbedrag van € 85.000,- van de bankrekening van de moeder van verdachte op de rekening van verdachte die vervolgens door verdachte contant is opgenomen. Naar het oordeel van het hof is dit een gefingeerde lening gelet op de omstandigheid dat van de lening geen leningovereenkomst is opgemaakt, er geen zekerheid is gesteld, er geen rente-afspraken zijn gemaakt en er geen aflossingsschema is. Daaraan voegt het hof toe dat verdachte ter terechtzitting, gevraagd naar deze gestelde lening van haar moeder, wisselend heeft verklaard. Enerzijds heeft zij gesteld dat dit een lening van haar moeder was, anderzijds dat zij het geld van haar moeder zou hebben gekregen. Ten aanzien van dit laatste is ook overigens niet gebleken dat ooit enige mededeling over deze gestelde schenking aan de fiscus is gedaan.
Wetenschap
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat eveneens vrijspraak dient te volgen omdat verdachte geen wetenschap had van het van enig misdrijf afkomstig zijn van de gelden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier volgt dat uit informatie van de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] ruim een jaar gehuwd zijn geweest en dat zij na de officiële beëindiging van hun huwelijk op hetzelfde adres zijn blijven wonen. Aan het einde van zijn verblijf in de penitentiaire inrichting heeft medeverdachte [medeverdachte] zich laten inschrijven op hetzelfde adres als verdachte. Beiden voerden een gezamenlijke huishouding. Verder is uit onderzoek gebleken dat ten tijde van de detentie van [medeverdachte] vanaf de bankrekening van verdachte geld werd overgeboekt naar [medeverdachte] . Beiden hadden bovendien een gezamenlijke bankrekening. [4]
[medeverdachte] heeft criminele antecedenten en is onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaren en 3 maanden ter zake overtreding van de Opiumwet. Verdachte heeft verklaard dat zij eerder met politie of andere opsporingsinstanties in aanraking is geweest in verband met haar partner [medeverdachte] en dat zij op de hoogte was van het feit dat [medeverdachte] een gevangenisstraf alsook een ontnemingsmaatregel opgelegd had gekregen. [5]
Verder blijkt uit het dossier dat in de periode van 1 januari 2003 tot 1 oktober 2010 doorverdachte nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud werden gedaan via bankrekeningen.Het bedrag in verband met uitgaven voor levensonderhoud gedurende die gehele periode is immers vastgesteld op een totaalbedrag van slechts € 105,99. Het kan echter niet anders zijn dan dat verdachte in die periode uitgaven voor levensonderhoud tot een zeer aanzienlijk hoger bedrag heeft gehad. In dezelfde periode stort verdachte ook een contant geldbedrag van € 193.810,28, dit terwijl verdachte nauwelijks legale inkomsten had in die periode (hof: zie hiervoor onder het kopje “enig misdrijf”). Het vermoeden bestaat dat zij deze gelden grotendeels van [medeverdachte] heeft gekregen en aangenomen. [6]
Daarnaast is sprake van een mogelijk gefingeerde leningovereenkomst met de moeder voor een bedrag van € 85.000,- (zie de overwegingen van het hof op dit punt hiervoor). [7]
Het hof is gelet op het vorenstaande feiten en omstandigheden, ook in onderling (tijds)verband en samenhang bezien van oordeel dat verdachte wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat het geldbedrag dat zij voorhanden heeft gehad van misdrijf afkomstig was.
Het hof verwerpt het andersluidende standpunt van de verdediging en komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd en dat verdachte op die grond ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat verdachte de contante gelden enkel voorhanden heeft gehad en niet heeft verborgen of verhuld.
Het hof gaat reeds aan dit verweer nu dit alleen opgaat in het geval vaststaat dat het geld dat verdachte voorhanden heeft gehad onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is geweest. Daarvan is echter niet gebleken.
Nu er ook voor het overige niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten is het feit strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:

Witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte ter zake het onder 1 ten laste gelegde te veroordelen tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van een bedrag van € 216.904,28. Witwassen is een ernstig feit en vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Bovendien gaat het om een groot geldbedrag dat is witgewassen.
Anderzijds volgt uit het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2019 dat verdachte – behoudens een verkeersovertreding – niet eerder is veroordeeld.
Alles overziende acht het hof de door de advocaat-generaal geëiste sanctie in beginsel passend en geboden.
Het hof stelt echter tevens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
De aanvang van de redelijke termijn wordt door het hof gesteld op 25 juni 2012 zijnde de datum waarop de politie de woning aan de [adres] te Eindhoven is binnengetreden ter inbeslagneming. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 15 februari 2017. Daarmee is de redelijke termijn welke doorgaans voor deze fase op twee jaren wordt gesteld met twee jaren en ongeveer 7 maanden overschreden. Vervolgens is op 27 februari 2017 door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld en doet het hof uitspraak op 12 september 2019. Daarmee is de redelijke termijn voor deze fase welke doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld met ruim 6 maanden overschreden. Het hof ziet in de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep aanleiding om in plaats van een taakstraf van 240 uren een taakstraf op te leggen van 200 uren subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis alsmede de eerdergenoemde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 12 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Eindproces-verbaal Vaughan, pv-nummer 30-407466, relaasproces-verbaal, pagina 15 t/m 18.
2.Proces-verbaal van bevindingen Vaughan/26110886Z, pagina’s 1 t/m 6.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , als bijlage 10 gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen opgenomen hiervoor onder noot 2.
4.Eindproces-verbaal Vaughan, pv-nummer 30-407466, relaasproces-verbaal, pagina 13.
5.Eindproces-verbaal Vaughan, pv-nummer 30-407466, relaasproces-verbaal, pagina 13
6.Eindproces-verbaal Vaughan, pv-nummer 30-407466, relaasproces-verbaal, pagina 13
7.Eindproces-verbaal Vaughan, pv-nummer 30-407466, relaasproces-verbaal, pagina 14