ECLI:NL:GHSHE:2019:3401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
18/00513 tot en met 18/00516
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen met betrekking tot resultaatverdeling tussen vennoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2014. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een vennootschap onder firma (vof) exploiteerde, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de resultaatverdeling tussen de vennoten niet zakelijk was. De belanghebbende stelde dat de inspecteur geen nieuw feit had dat navordering rechtvaardigde en dat de resultaatverdeling wel degelijk zakelijk was. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet gehouden was om nader onderzoek te doen bij het opleggen van de aanslagen, omdat de aangiften een verzorgde indruk maakten. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim en dat de inspecteur op basis van de aangiften mocht handelen. De resultaatverdeling werd door het Hof als niet zakelijk beoordeeld, omdat de werkelijke werkzaamheden en tijdsbesteding van de vennoten niet in overeenstemming waren met de toegepaste resultaatverdeling. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van de belanghebbende werd verworpen, omdat de inspecteur niet eerder had aangegeven dat de resultaatverdeling zakelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00513 tot en met 18/00516
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 augustus 2018, nummers BRE 17/3392 tot en met BRE 17/3395, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.17.01 over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, naar een inkomen uit werk en woning van € 61.058. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.066. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag verminderd naar een inkomen uit werk en woning van € 59.092 en de heffingsrente verminderd tot € 915.
1.1.2.
Over het jaar 2012 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.27.01 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, naar een inkomen uit werk en woning van € 69.048. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van
€ 765. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag verminderd naar een inkomen uit werk en woning van € 66.477 en de belastingrente verminderd tot € 616.
1.1.3.
Over het jaar 2013 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.37.01 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd, naar een inkomen uit werk en woning van € 65.843. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 561. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag verminderd naar een inkomen uit werk en woning van € 63.565 en de belastingrente verminderd tot € 468.
1.1.4.
Over het jaar 2014 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, naar een inkomen uit werk en woning van € 76.013. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 390. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag verminderd naar een inkomen uit werk en woning van € 73.394 en de belastingrente verminderd tot € 327.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.5.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De volgende feiten en omstandigheden zijn voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende is in fulltime dienstverband werkzaam bij [B BV] .
Daarnaast exploiteerde hij sinds 1 maart 2002 samen met de echtgenote een winkel in
brocante, meubelen, glaswerk, keukengerei en cadeauartikelen. Dit deden zij in de vorm van
een vennootschap onder firma genaamd [C VOF] (hierna: de vof). Inmiddels is de
winkel gesloten. Een vof-overeenkomst is nooit opgesteld.
2.3.
De activiteiten die belanghebbende in het kader van de vof verrichtte, bestonden uit
voorbereidende werkzaamheden, het opknappen van meubels en assistentie bij de inkopen.
Hij hield zich daar in de onderhavige jaren gedurende gemiddeld 5 uur per week mee bezig.
De echtgenote voerde het dagelijkse beheer van de winkel, verzorgde de inkopen en de .
dagelijkse administratie van de winkel. Zij hield zich daar in de onderhavige jaren gemiddeld
gedurende 40 tot 50 uur per week mee bezig.
2.4.
Na een startverlies zijn in de vof in de jaren vanaf 2004 tot en met 2014 de volgende
resultaten behaald:
Jaar
Resultaat
2004
€4.438
2005
€ 28.425 (negatief)
2006
€ 38.060 (negatief)
2007
€ 15.986 (negatief)
2008
€ 4.521 (negatief)
2009
€ 32.205 (negatief)
2010
€ 26.248 (negatief)
2011
€ 25.622 (negatief)
2012
€ 24.608 (negatief)
2013
€ 27.992 (negatief)
2014
€ 30.085 (negatief)
Het in 2004 behaalde positieve resultaat is volledig aan de echtgenote toegerekend. De in de
jaren 2005 tot en met 2014 behaalde negatieve resultaten zijn volledig aan belanghebbende
toegerekend.
2.5.
Belanghebbende heeft op respectievelijk 12 april 2012, 24 juni 2013, 28 mei 2014
en 26 augustus 2015 zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 ingediend
waarbij de in die jaren behaalde verliezen volledig aan hem zijn toegerekend (zie 2.4). Bij de
aanslagregeling heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013
opgelegd conform de ingediende aangiften.
2.6.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld.
Het onderzoek betrof onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de
jaren 2011 toten met 2014. De Inspecteur concludeert in het controlerapport van 25 april
2016 dat de binnen de vof toegepaste winst-/verliesverdeling niet zakelijk is en stelt de
verdeling tussen belanghebbende en de echtgenote vast op 50%:50%.
2.7.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de
onderhavige (navorderings)aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Hij is daarbij
afgeweken van de toegepaste winst-/ en verliesverdeling, heeft deze in de onderhavige jaren
op 50%:50% gesteld en heeft correcties privégebruik auto gemaakt.
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft daarbij de correcties privégebruik auto laten vervallen, de heffings- en belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd en de winstcorrecties gehandhaafd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is voor de jaren 2011 tot en met 2013 sprake van een voor navordering vereist nieuw feit?
Is de tussen belanghebbende en zijn echtgenote overeengekomen resultaatverdeling zakelijk?
Is sprake van een bij belanghebbende in rechte te honoreren vertrouwen ter zake van de door belanghebbende en zijn echtgenote toegepaste resultaatverdeling?
Belanghebbende is van mening dat vraag 1 ontkennend en de vragen 2 en 3 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hun standpunten nader toegelicht, maar daaraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.457. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1
4.1.
Belanghebbende stelt dat voor het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2011 tot en met 2013 een nieuw feit ontbreekt. Op de voorlopige aanslagen is vermeld dat een nader onderzoek zal plaatsvinden alvorens de definitieve aanslag wordt opgelegd. Belanghebbende leidt daaruit af dat de aangiften, na nader onderzoek, volledig werden gevolgd en de Inspecteur dus akkoord ging met de gegevens die hij uit de aangiften kon afleiden. Daarnaast neemt belanghebbende het standpunt in dat het percentage van de resultaatverdeling blijkt uit de ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 nu het volledige resultaat uit de vof aan hem is toegerekend.
4.2.
De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat hij van de juistheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 mocht uitgaan nu voornoemde aangiften een verzorgde indruk maakten en zijn ingediend door een professioneel administratiekantoor.
4.3.
Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt dat de inspecteur onder meer een navorderingsaanslag kan opleggen indien een nieuw feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn - een ambtelijk verzuim - kan geen grond voor navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Bij de beoordeling of sprake is van een ambtelijk verzuim komt het er op aan of de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.4.
Naar het oordeel van het Hof maakten de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 een verzorgde indruk. Ook overigens bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de uit die aangiften af te leiden resultaatverdeling tussen belanghebbende en zijn echtgenote juist was. De Inspecteur was daarom bij het opleggen van de (primitieve) aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013 niet gehouden om nader onderzoek te doen. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangiften. Pas tijdens het bij de vof ingestelde boekenonderzoek constateerde de controlemedewerker aan de hand van de in de jaren 2011 tot en met 2013 door belanghebbende en zijn echtgenote voor de vof feitelijk verrichte werkzaamheden dat de uit de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 gebleken resultaatverdeling onjuist was (paragrafen 2.1.1 en 4.7.1 van het controlerapport van het boekenonderzoek). Naar het oordeel van het Hof leveren de gebleken feiten en omstandigheden uit het boekenonderzoek met betrekking tot de resultaatverdeling tussen belanghebbende en zijn echtgenote dan ook een feit op dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013 niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Er is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim, maar van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, van de AWR op grond waarvan navordering mogelijk was.
4.5.
Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag 2
4.6.
Het Hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat in de onderhavige jaren sprake is van een bron van inkomen.
4.7.
Belanghebbende voert aan dat de door hem en zijn echtgenote gekozen resultaatverdeling zakelijk is omdat vennoten/niet-partners van een samenwerkingsverband niet accepteren dat de vennoot die de meeste arbeid verricht ook een eventueel verlies draagt. Belanghebbende stelt dat die vennoot aanspraak zal willen maken op een arbeidsbeloning omdat een werknemer van een samenwerkingsverband ook niet van een arbeidsbeloning zal willen afzien indien dat samenwerkingsverband in een bepaald jaar verlies lijdt. Bovendien voert belanghebbende aan dat zijn echtgenote financieel niet in staat is om de ondernemingsverliezen te dragen.
4.8.
De Inspecteur stelt dat de door belanghebbende en zijn echtgenote overeengekomen resultaatverdeling iedere zakelijkheid ontbeert, nu belanghebbende gedurende gemiddeld 5 uren per week slechts ondersteunende werkzaamheden verricht terwijl hij volledig de verliezen uit de vof draagt. Volgens de Inspecteur zouden onafhankelijk van elkaar handelende partijen een dergelijke verdeling van verliezen nooit accepteren. Daarnaast voert de Inspecteur aan dat de overeengekomen resultaatverdeling louter is ingegeven door fiscale motieven, omdat door de toerekening van de volledige verliezen aan belanghebbende, hij deze kan verrekenen met zijn genoten loon uit dienstbetrekking met een teruggave van ingehouden loonheffing tot gevolg. Bovendien neemt de Inspecteur het standpunt in dat een resultaatverdeling van 50% - 50% wel moet worden geacht op zakelijke gronden te berusten. De omstandigheid dat de echtgenote van belanghebbende niet in staat is om de verliezen te dragen, is volgens de Inspecteur terug te voeren op persoonlijke omstandigheden en dient om die reden buiten beschouwing te blijven.
4.9.
In de resultaatverdeling dient het economisch belang van belanghebbende en zijn echtgenote bij de in de door de vof gedreven onderneming tot uitdrukking te komen. Gelet op de tijdsbesteding door elk van de vennoten alsmede op de verdeling van de taken en verantwoordelijkheden tussen hen (zie 2.3), is het Hof van oordeel dat in de overeengekomen resultaatverdeling, waarbij aan belanghebbende alle ondernemingsverliezen worden toegerekend, niet het economisch belang van belanghebbende in de door de vof gedreven onderneming tot uitdrukking komt. Dat de echtgenote van belanghebbende financieel niet in staat is om de ondernemingsverliezen te dragen, is een persoonlijke omstandigheid die voor rekening van de echtgenote van belanghebbende dient te komen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, door te accepteren dat 50% van het verlies van de vof bij belanghebbende in aanmerking wordt genomen, de belastingaanslagen eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4.10.
Vraag 2 moet gelet op 4.6 tot en met 4.9 ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag 3
4.11.
Belanghebbende stelt dat uit de tekst van de aanslagbiljetten van de voorlopige aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013 blijkt dat de aanslagen niet op basis van een geautomatiseerd proces zouden worden vastgesteld maar dat deze zouden worden vastgesteld nadat de aangiften inhoudelijk zouden worden beoordeeld. Nu de Inspecteur de aangiften aanvankelijk heeft gevolgd door zowel de voorlopige aanslagen als de aanslagen in overeenstemming met de aangiften op te leggen, leidt belanghebbende daaruit af dat hij erop mocht vertrouwen dat de door belanghebbende en zijn echtgenote gehanteerde resultaatverdeling correct was.
4.12.
De Inspecteur voert aan dat hij zich niet eerder jegens belanghebbende of diens gemachtigde over de zakelijkheid van de resultaatverdeling heeft uitgelaten. Volgens de Inspecteur is met betrekking tot de door belanghebbende en diens echtgenote gekozen resultaatverdeling dan ook geen sprake van een in rechte te honoreren vertrouwen.
4.13.
Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
‘2.15. Tot slot heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij en de echtgenote deze winst-/verliesverdeling al jaren toepassen en dat de aangiften over de jaren tot en met 2013 (in eerste instantie) steeds zijn gevolgd. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Nu aannemelijk is dat de aanslagen over de jaren tot en met 2013 enkel op basis van geautomatiseerde afdoening van de aangiften zijn vastgesteld, is het enkele volgen van de aangiften echter onvoldoende om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Dat, zoals belanghebbende stelt, steeds eerst voorlopige aanslagen zijn opgelegd met de mededeling dat deze aangiften nog moesten worden gecontroleerd en hij er aldus van mag uitgaan dat dit voorafgaand aan de definitieve aanslagoplegging ook is gebeurd, is in dit verband onvoldoende. Gelet op het voorgaande wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank verworpen.’
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het Hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten toegevoegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Vraag 3 moet dus ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 september 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.