ECLI:NL:GHSHE:2019:3483

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.222.985_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overeenkomsten van aanneming en buitengerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Totale Installatie tegen LT Bouwmanagement B.V. over de ontbinding van aannemingsovereenkomsten en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. De appellant, Totale Installatie, heeft werkzaamheden verricht aan vier woningen, maar LT Bouwmanagement B.V. heeft de facturen betwist en ontbinding van de overeenkomsten ingeroepen wegens wanprestatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de eerdere vonnissen van de kantonrechter beoordeeld. De kantonrechter had geoordeeld dat Totale Installatie tekort was geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden, wat leidde tot schade bij LT Bouwmanagement B.V. Het hof heeft de grieven van beide partijen behandeld en geconcludeerd dat de ontbinding van de overeenkomsten terecht was ingeroepen. Het hof heeft de schadevergoeding voor LT Bouwmanagement B.V. in reconventie toegewezen, maar ook de vordering van Totale Installatie in conventie gedeeltelijk toegewezen. Uiteindelijk is Totale Installatie veroordeeld tot betaling van een bedrag aan LT Bouwmanagement B.V., na verrekening van de vorderingen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.222.985/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, Civiel Recht,
zittingsplaats 's-Hertogenbosch: 4300253 CV EXPL 15-6138)
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
[appellant ],
handelende onder de naam [totale installatie ] Totale Installatie,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant ] ,
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand,
tegen:
LT Bouwmanagement B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.L.W. Weerts.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 oktober 2015, 21 april 2016 en 22 juni 2017 die de kantonrechter te 's-Hertogenbosch (rechtbank Oost-Brabant, Civiel Recht, zittingsplaats 's-Hertogenbosch) tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding in hoger beroep van 11 september 2017;
 de memorie van grieven, met producties;
 de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
 de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties.
2.2.
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het tussenvonnis van 21 april 2016 (hierna: het bestreden tussenvonnis) heeft de kantonrechter de feiten vastgesteld. Omdat daartegen niet is gegriefd of anderszins bezwaar is gemaakt, vormen die feiten ook voor het hof het uitgangspunt. Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.
[appellant ] is houder van een installatiebedrijf onder de naam [totale installatie ] Totale Installatie. [geïntimeerde] richt zich op bouw- en procesmanagement.
3.2.
[geïntimeerde] heeft het management gevoerd over de (ver)bouw(ing) van vier woningen: de woning van [woningeigenaar 1] aan [adres 1] te [plaats 1] , de woning van [woningeigenaar 2] aan de [adres 2] te [plaats 2] , de woning van [woningeigenaren] aan [adres 3] te [plaats 3] en de woning van [woningeigenaar 3] te [plaats 4] .
3.3.
[geïntimeerde] heeft op of omstreeks 14 augustus 2014 met [appellant ] overeenkomsten van aanneming gesloten ter uitvoering van loodgieterswerkzaamheden bij deze vier woningen.
3.4.
[appellant ] heeft in de periode van september tot en met november 2014 ten behoeve van vier genoemde woningen werkzaamheden uitgevoerd en facturen verzonden aan [geïntimeerde] . Wat betreft deze procedure betreft het de volgende zes facturen (productie 3 bij inleidende dagvaarding):
1. factuurnummer [factuurnummer 1] 29-09-2014 € 938,00
2. factuurnummer [factuurnummer 2] 07-10-2014 € 1.155,75
3. factuurnummer [factuurnummer 3] 13-10-2014 € 1.423,75
4. factuurnummer [factuurnummer 4] 07-11-2014 € 2.046,21
5. factuurnummer [factuurnummer 5] 20-11-2014 € 1.407,00
6. factuurnummer [factuurnummer 6] 20-11-2014 € 167,50
3.5.
Bij e-mail van 27 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] aan (onder anderen) [appellant ] een lijst toegezonden met vooropleverpunten voor de woning van [woningeigenaar 1] te [plaats 1] , welke punten uiterlijk 29 oktober 2014 dienden te zijn afgewerkt.
3.6.
[geïntimeerde] heeft facturen aan [appellant ] verzonden. Deze facturen zijn gedateerd 31 oktober 2014, 21 november 2014, 12 december 2014, 12 januari 2015, 7 juli 2015 en 28 augustus 2015, ten bedrage van in totaal € 18.390,77. Deze facturen betreffen de woningen van [woningeigenaar 3] te [plaats 4] , van [woningeigenaar 1] te [plaats 1] en van [woningeigenaar 2] te [plaats 2] . In de aanhef van de facturen is steeds het volgende vermeld;
"Betreffende de bouwwerkzaamheden van bovengenoemd project brengen wij de kosten in rekening, die ontstaan zijn door ondeskundige werkzaamheden van u aan de woning, te weten: (...)".
3.7.
Bij brief van 23 januari 2015 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] aan [appellant ] meegedeeld dat de facturen van [appellant ] worden betwist. Daarnaast heeft [geïntimeerde] in de brief medegedeeld dat [appellant ] eerst de schade zal moeten verhelpen die bij de uitvoering van de werkzaamheden is veroorzaakt.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant ] heeft in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van € 7.139,21 (de som van de in rechtsoverweging 3.4 vermelde facturen), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot de voldoening en met € 731,91 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
[appellant ] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat hij in opdracht van [geïntimeerde] bouwkundige werkzaamheden heeft verricht en dat [geïntimeerde] zijn desbetreffende facturen ondanks aanmaning onbetaald heeft gelaten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant ] . [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichting om het overeengekomen werk naar behoren uit te voeren. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant ] het werk op diverse punten niet goed uitgevoerd en was hij, ondanks ingebrekestellingen, niet bereid de gebreken te herstellen, zodat [appellant ] in verzuim is komen te verkeren. [geïntimeerde] doet een beroep op ontbinding van de overeenkomsten van aanneming en maakt voorts aanspraak op vergoeding van haar schade die het gevolg is van het verzuim van [appellant ] .
[geïntimeerde] heeft in reconventie, na wijziging van eis bij akte van 9 juni 2016, veroordeling van [appellant ] gevorderd tot betaling van  indien en voor zover niet verrekenbaar met de vordering in conventie  € 20.165,47, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de diverse vervaldata van haar desbetreffende facturen (genoemd in punt 78 van haar conclusie van antwoord/eis) tot de voldoening en met € 919,75 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. [appellant ] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie.
4.3.
Bij het tussenvonnis van 1 oktober 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Bij het bestreden tussenvonnis van 21 april 2016 heeft de kantonrechter vervolgens overwogen en beslist, kort weergegeven:
 dat de vordering van [appellant ] voor zover die betrekking heeft op de woning van
[woningeigenaren] te [plaats 3]in beginsel toewijsbaar is tot een bedrag van € 829,86 (rechtsoverweging 4.7);
 dat de overeenkomst met betrekking tot de woning van
[woningeigenaar 3] te [plaats 4]door [geïntimeerde] terecht ontbonden is, zodat [appellant ] geen aanspraak kan maken op de overeengekomen aanneemsom, de vordering van [appellant ] in zoverre niet toewijsbaar is en de desbetreffende schadevordering van [geïntimeerde] in reconventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 354,14 (rechtsoverweging 4.17);
 dat de vordering van [appellant ] voor zover die betrekking heeft op de woning van
[woningeigenaar 1] te [plaats 1]in beginsel toewijsbaar is tot een bedrag van € 3.433,75 en dat de schadevordering van [geïntimeerde] voor zover die betrekking heeft op die woning moet worden afgewezen (rechtsoverweging 4.29).
Met betrekking tot de woning van
[woningeigenaar 2] te [plaats 2]heeft de kantonrechter in het bestreden tussenvonnis aan ieder van partijen bewijsopdrachten verstrekt.
[appellant ] is opgedragen zijn stellingen te bewijzen:
 dat de één uur werk op factuur [factuurnummer 3] en de twintig uren werk op factuur [factuurnummer 5] zijn uitgevoerd;
 dat de schadeverzekeraar van [appellant ] niet bereid is de kosten van de opgetreden schade te vergoeden ten gevolge van handelingen die aan [geïntimeerde] zijn toe te rekenen.
[geïntimeerde] is opgedragen te bewijzen:
 dat [appellant ] tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden;
 de hoogte van de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden.
4.4.
Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter in het eindvonnis geconcludeerd dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten ten aanzien van het door hem in de woning van [woningeigenaar 2] te [plaats 2] verrichte werk. Volgens de kantonrechter is vast komen te staan dat [appellant ] loodgieterswerkzaamheden niet correct heeft uitgevoerd, waardoor tweemaal in de badkamer en eenmaal in de toiletruimte beneden lekkages zijn ontstaan (rechtsoverweging 2.15). [geïntimeerde] heeft de desbetreffende overeenkomst daarom kunnen ontbinden (rechtsoverweging 2.19). Met toepassing van artikel 6:97 BW heeft de kantonrechter de schade van [geïntimeerde] begroot op € 7.500,- (rechtsoverweging 2.28).
Omdat [geïntimeerde] de overeenkomst met betrekking tot de woning van [woningeigenaar 2] te [plaats 2] heeft kunnen ontbinden, is niet meer van belang om vast te stellen hoeveel uren [appellant ] daaraan heeft gewerkt, aldus de kantonrechter in rechtsoverweging 2.10 van het eindvonnis. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant ] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zijn schadeverzekeraar niet langer bereid is de kosten van de opgetreden schade te vergoeden ten gevolge van handelingen die aan [geïntimeerde] zijn toe te rekenen.
De kantonrechter is tot de slotsom gekomen dat de vordering van [appellant ] in conventie in beginsel toewijsbaar is tot een bedrag van € 4.263,61 en dat de vordering in hoofdsom van [geïntimeerde] in reconventie in beginsel toewijsbaar is tot een bedrag van € 7.854,14 (de som van de hiervoor genoemde bedragen € 354,14 en € 7.500,-). Uitvoering gevend aan het beroep op verrekening van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter de vordering van [appellant ] in conventie afgewezen en die van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen tot € 3.590,53 (het verschil tussen de twee laatstgenoemde bedragen). In plaats van de gevorderde wettelijke handelsrente heeft de kantonrechter over dat bedrag de wettelijke rente toegewezen. Ter zake van buitengerechtelijke incassokosten heeft de kantonrechter [geïntimeerde] een bedrag van € 484,- toegekend.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In principaal en in incidenteel hoger beroep:
5.1.
Het standpunt van [appellant ] (punt 1 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar incidentele hoger beroep omdat [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord/grieven niet heeft vermeld tegen welke vonnissen zij hoger beroep instelt, verwerpt het hof. Naar het oordeel van het hof is [appellant ] niet in zijn verdediging geschaad.
Eenzelfde verwijt valt overigens [appellant ] te maken. Ook [appellant ] vermeldt in zijn (toelichtingen op de) grieven niet steeds tegen welke rechtsoverwegingen van welke vonnissen die grieven zijn gericht.
5.2.
[appellant ] , die in principaal hoger beroep tien grieven heeft aangevoerd, concludeert tot vernietiging van de door de kantonrechter gewezen vonnissen, tot het alsnog geheel toewijzen van zijn vordering in conventie en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] in reconventie. Het hoger beroep kan worden geacht niet ook gericht te zijn tegen het tussenvonnis van 1 oktober 2015 omdat daarbij zonder inhoudelijke beoordeling van het geschil slechts een comparitie van partijen is gelast.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant ] bestreden en harerzijds in incidenteel hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [geïntimeerde] concludeert tot vernietiging van de door de kantonrechter gewezen vonnissen, tot het alsnog afwijzen van de vordering van [appellant ] in conventie en tot het alsnog geheel toewijzen van haar vordering in reconventie.
[appellant ] heeft de grieven in incidenteel appel bestreden.
5.3.1.
Het hof zal eerst
grief 1 in incidenteel hoger beroepbehandelen. Met die grief betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter met betrekking tot alle vier projecten ten onrechte de door [appellant ] voor diens medewerker, [medewerker van appellant] , in rekening gebrachte uren volledig heeft toegekend. Volgens [geïntimeerde] heeft [medewerker van appellant] , die weliswaar aanwezig was, nooit daadwerkelijk uren achtereen gewerkt, maar was hij veelal aan het roken, koffiedrinken en/of bezig met zijn telefoon.
5.3.2.
Vaststaat dat [geïntimeerde] [appellant ] heeft aangesproken op de werkhouding van [medewerker van appellant] , zoals blijkt uit de e-mail van [appellant ] aan [geïntimeerde] van 4 november 2014 (productie 2 bij conclusie van antwoord/eis). In die e-mail deelt [appellant ] [geïntimeerde] mee dat hij de gang van zaken betreurt, dat [appellant ] daaruit lering wil trekken en dat van [medewerker van appellant] daarom afstand is genomen. [appellant ] deelt in die e-mail mee dat, conform afspraak, werkbonnen voortaan wekelijks zullen worden getekend en gefactureerd.
Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] op deze kwestie nadien is teruggekomen. [appellant ] mocht er naar het oordeel van het hof dan ook van uitgaan dat met het treffen van de in de e-mail genoemde maatregelen de kwestie was afgedaan. Bovendien heeft [geïntimeerde] gespecificeerd noch onderbouwd welke uren op welke projecten [medewerker van appellant] volgens [geïntimeerde] wel aanwezig was maar niet zou hebben gewerkt. De grief faalt.
5.4.1.
Met
grief 1 in principaal hoger beroepdoet [appellant ] een beroep op artikel 7:756 BW. Volgens [appellant ] heeft de kantonrechter, gelet op dat artikel, niet tot het oordeel kunnen komen dat de overeenkomsten van aanneming met betrekking tot de woningen te [plaats 4] en [plaats 2] zijn ontbonden. Op grond van dat artikel was buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomsten immers niet mogelijk, terwijl [geïntimeerde] geen rechtsvorderingen tot ontbinding van de overeenkomsten heeft ingesteld, aldus [appellant ] .
5.4.2.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat een situatie als bedoeld in artikel 7:756 BW zich hier niet voordoet. Het artikel geeft in geval van een overeenkomst van aanneming de bevoegdheid om in enkele limitatief omschreven gevallen waarin waarschijnlijk is dat nakoming niet zonder tekortkoming zal gaan plaatsvinden, reeds vóór het vastgestelde tijdstip van oplevering (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst te vorderen. In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] evenwel achteraf, nadat [appellant ] zijn desbetreffende facturen had gestuurd voor de toen reeds verrichte werkzaamheden, zich op het standpunt gesteld dat [appellant ] het al uitgevoerde werk niet naar behoren had uitgevoerd. In deze situatie kon [geïntimeerde] , indien en voor zover dat standpunt van [geïntimeerde] juist is (waarover hierna meer,) de overeenkomsten op de voet van artikel 6:267 lid 1 BW ook buitengerechtelijk ontbinden.
Voorts overweegt het hof dat een beroep op ontbinding ook nog bij wijze van verweer kan worden gedaan. In punt 66 e.v. van haar conclusie van antwoord/eis, welke conclusie ook als een schriftelijke verklaring als bedoeld in laatstgenoemd artikellid kan worden beschouwd, heeft [geïntimeerde] uitdrukkelijk een beroep op ontbinding van de overeenkomsten gedaan wegens toerekenbare tekortkomingen van [appellant ] en heeft [geïntimeerde] betoogd dat daaruit volgt dat zij niet gehouden is de facturen [appellant ] te voldoen en dat [appellant ] tot vergoeding van haar schade gehouden is.
Gezien het voorgaande kan grief 1 in principaal hoger beroep niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
5.5.
Met
grief 2 in principaal hoger beroepvoert [appellant ] aan dat, als het hof bij het slagen van grief 1 in principaal hoger beroep tot het oordeel komt dat [geïntimeerde] de overeenkomsten niet buitengerechtelijk heeft kunnen ontbinden, de op artikel 6:277 BW gebaseerde vordering van [geïntimeerde] in reconventie in geen geval toewijsbaar is.
Nu geoordeeld is dat grief 1 in principaal hoger beroep faalt (en dus dat het beroep van [geïntimeerde] op ontbinding niet om de door [appellant ] in die grief aangevoerde reden kansloos is) volgt daaruit dat ook grief 2 in principaal hoger beroep niet kan slagen.
5.6.
Het hof overweegt voorts dat de opdrachtgever op grond van artikel 7:759 BW, indien het werk na oplevering gebreken vertoont waarvoor de aannemer aansprakelijk is, de opdrachtgever aan de aannemer in beginsel (tenzij dat in verband met de omstandigheden niet van hem kan worden gevergd) de gelegenheid moet geven om de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen. Een schriftelijke ingebrekestelling is op grond van dit artikel niet vereist.
Een en ander laat onverlet de aansprakelijkheid van de aannemer voor schade die het gevolg is van de gebrekkige oplevering (gevolgschade).
Project te [plaats 4] ( [woningeigenaar 3] )
5.7.1.
Wat het project te
[plaats 4](
[woningeigenaar 3]) betreft hebben de overeengekomen werkzaamheden bestaan uit de vervanging van de toiletruimte in een bestaande woning (die van [woningeigenaar 3] ), zoals door [geïntimeerde] in punt 29 e.v. van haar conclusie van antwoord/eis is aangevoerd en door [appellant ] niet is betwist. [appellant ] heeft voor die werkzaamheden 17 uren arbeid in rekening gebracht, waarmee, uitgaande van een uurloon van € 33,50, een bedrag van € 569,50 correspondeert (zie de factuur van [appellant ] van 7 oktober 2014, nummer [factuurnummer 2] , productie 3 bij inleidende dagvaarding). De werkzaamheden zijn verricht op 1 en 2 oktober 2014, zo blijkt uit die factuur.
[geïntimeerde] stelt dat [appellant ] deze werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant ] in de eerste plaats de wc-pot, althans de buizen onder de wc-pot, onjuist geplaatst, waardoor de wc bleef stinken en de uitwerpselen zich ophoopten. Omdat [appellant ] weigerde het probleem te komen oplossen, heeft [geïntimeerde] , zo voert zij aan, een andere loodgieter moeten inschakelen. De kosten daarvan bedragen volgens [geïntimeerde] € 1.072,06, zoals op 21 november 2014 aan [appellant ] gefactureerd (productie 4 bij inleidende dagvaarding).
Ook heeft [appellant ] volgens [geïntimeerde] tegels beschadigd doordat bij slijpwerkzaamheden op die tegels slijpsel is terechtgekomen. De tegels moesten daarom worden vervangen. Die schade bedraagt € 354,14, zoals aan [appellant ] op 31 oktober 2014 gefactureerd (eveneens productie 4 bij inleidende dagvaarding).
5.7.2.
Bij het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter onder 4.12 geoordeeld dat [geïntimeerde] haar stelling dat [appellant ] de wc-pot onjuist heeft geplaatst onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de kantonrechter aan die stelling voorbijgaat. Wel staat volgens de kantonrechter vast dat [appellant ] een fout heeft gemaakt bij het slijpen, waardoor er gevolgschade is veroorzaakt, nu [appellant ] dat als zodanig niet heeft betwist. Die schade kon volgens de kantonrechter niet door een vervangende prestatie worden weggenomen, zodat nakoming blijvend onmogelijk is en [appellant ] in verzuim is geraakt (rechtsoverwegingen 4.15 en 4.16 van het tussenvonnis).
De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat het beroep van [geïntimeerde] op ontbinding van de overeenkomst wegens deze toerekenbare tekortkoming slaagt, dat de vordering van [appellant ] tot betaling van de aanneemsom voor zover die betrekking heeft op het project te [plaats 4] daarom niet toewijsbaar is en de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot een bedrag van € 354,14 (de kosten van het vervangen van de beschadigde tegels) kan worden toegewezen. Voor zover de vordering van [geïntimeerde] in reconventie ziet op de betaling van € 1.072,06 is die volgens de kantonrechter niet toewijsbaar omdat niet is komen vast te staan dat [appellant ] bij het uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden (de vervanging van de wc-ruimte), tekort is geschoten (afgezien dus van de slijpselschade aan de tegels).
5.7.3.
Tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de gevolgschade als zodanig is [appellant ] niet opgekomen. Ook in hoger beroep kan er daarom van worden uitgegaan dat [appellant ] bij het uitvoeren van de werkzaamheden schade heeft toegebracht aan de tegels, dat die schade niet door een vervangende prestatie kon worden weggenomen en dat de desbetreffende vordering van [geïntimeerde] in reconventie ad € 354,14 in beginsel toewijsbaar is.
5.7.4.
Grief 2 van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroepis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [appellant ] een fout heeft gemaakt bij de plaatsing van de wc-pot, met (onder meer) stank als gevolg. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant ] de fout onvoldoende gemotiveerd betwist en is de kantonrechter in ieder geval ten onrechte voorbijgegaan aan haar aanbod om de fout van [appellant ] (zo nodig) te bewijzen.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant ] betwist dat hij een fout heeft gemaakt. Als het al zo is dat er sprake was van stank, dan staat daarmee nog niet vast dat dat het gevolg is van een fout van [appellant ] bij het plaatsen van de wc-pot, aldus [appellant ] .
5.7.5.
Het hof overweegt dat [appellant ] bij conclusie van antwoord in reconventie in het geheel niet heeft betwist (laat staan gemotiveerd), zoals door [geïntimeerde] bij conclusie van eis in reconventie gesteld (punt 32 e.v.), dat de door [appellant ] geplaatste wc-pot bleef stinken. Evenmin is betwist dat [appellant ] van dat probleem op de hoogte is gesteld toen hij aan het werk was op een ander project, dat [appellant ] toen expliciet te kennen heeft gegeven dat hij het probleem niet wilde komen oplossen en dat hij ook niet wist hoe hij het stankprobleem zou moeten verhelpen. In hoger beroep (bij memorie van antwoord in incidenteel appel) heeft [appellant ] slechts aangevoerd dat, als er al sprake was van stank, die stank niet aan een fout van hem te wijten is. [appellant ] heeft in hoger beroep opnieuw niet betwist dat hem destijds gevraagd is om het probleem te komen oplossen en dat hij dat toen heeft geweigerd.
De betwisting van de fout heeft [appellant ] naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. De stelling van [appellant ] dat voor de stank een groot aantal andere oorzaken is te bedenken, heeft [appellant ] in het geheel niet geconcretiseerd en is naar het oordeel van het hof dan ook speculatief. Het hof verwerpt die stelling dan ook.
Daarmee staat in rechte vast dat [appellant ] bij de plaatsing van de wc-pot een fout heeft gemaakt. Grief 2 in incidenteel hoger beroep slaagt.
Uit de weigering om het probleem te komen oplossen heeft [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:83, aanhef en onder c, BW kunnen afleiden dat [appellant ] in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, zodat [appellant ] daarmee in verzuim is komen te verkeren. [geïntimeerde] kan dan in beginsel de overeenkomst (doen) ontbinden en tevens is [appellant ] schadeplichtig geworden.
5.7.6.
De ontbinding van een overeenkomst leidt tot ongedaanmakingsverplichtingen en eventueel een verplichting tot waardevergoeding. Naast de ontbinding kan aanspraak worden gemaakt op aanvullende schadevergoeding (waaronder gevolgschade) en de zogenoemde ontbindingsschade indien daarvan sprake is. Er kan naast ontbinding echter geen aanspraak worden gemaakt op vervangende schadevergoeding.
In deze zaak vordert [geïntimeerde] naast de hiervoor bedoelde gevolgschade ad € 354,14 een bedrag van € 1.072,06 omdat zij voor dit bedrag de met [appellant ] overeengekomen werkzaamheden alsnog correct heeft laten uitvoeren door een derde (Installatiebedrijf [installatiebedrijf] B.V. hierna: [installatiebedrijf] ), maar tegen hogere kosten.
[appellant ] heeft weliswaar aangevoerd dat de door [geïntimeerde] ten bewijze van haar schade in het geding gebrachte facturen van [installatiebedrijf] onvoldoende specifiek zijn en dat daaruit niet kan worden opgemaakt dat het om de onderhavige klacht gaat, maar [appellant ] heeft als zodanig niet (gemotiveerd) betwist dat de werkzaamheden die [geïntimeerde] zelf en [installatiebedrijf] hebben uitgevoerd teneinde de klacht van [woningeigenaar 3] te verhelpen, hebben bestaan uit het opsporen van het lek, het demonteren en opnieuw aansluiten van de wc-pot, het verwijderen en opnieuw aanbrengen van kitwerk en het schoonmaken van de wc, zoals door [geïntimeerde] gespecificeerd in haar factuur van 21 november 2014 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Ook de daarmee verband houdende uren en materialen heeft [appellant ] niet gemotiveerd betwist. Het hof gaat er daarom van uit dat de door [geïntimeerde] in dit verband opgevoerde kosten, € 1.072,06, terecht in rekening zijn gebracht. Deze kosten zijn aan te merken als vervangende schadevergoeding.
Wanneer ervan wordt uitgegaan dat [woningeigenaar 3] aan [geïntimeerde] het bedrag heeft betaald dat zij voor de renovatie van de wc-ruimte zijn overeengekomen (het tegendeel is niet gesteld), heeft het volgende te gelden. Om de schade van [geïntimeerde] te bepalen moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin [appellant ] het werk correct heeft uitgevoerd (betaling aan [appellant ] van € 569,50) met de situatie waarin zij verkeert doordat zij een derde dat werk heeft moeten laten uitvoeren tegen betaling van € 1.072,06. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] als gevolg van de tekortkoming van [appellant ] een schade heeft geleden van € 1.072,06 -/- € 569,50 = € 502,56. Daarnaast is, zoals hiervoor overwogen, de gevolgschade ten bedrage van € 354,14 toewijsbaar. Voor het project te [plaats 4] is in reconventie daarom in totaal een bedrag van € 856,70 (€ 354,14 + € 1.072,06 - € 569,50) als schadevergoeding toewijsbaar.
Terecht heeft [appellant ] in
grief 3 in principaal hoger beroepaangevoerd dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien [appellant ] als gevolg van de ontbinding de bedongen prestatie (betaling van € 569,50) zou worden onthouden en hij tevens geheel de kosten zou moet betalen om de wc-ruimte in goede staat te brengen (de kosten van [installatiebedrijf] ad € 1.072,06). Met de toewijzing van het hiervoor bedoelde bedrag van € 856,70 wordt de schade van [geïntimeerde] reeds volledig vergoed.
Project te [plaats 2] ( [woningeigenaar 2] )
5.8.1.
De werkzaamheden van [appellant ] ten aanzien van het project te [plaats 2] hielden in het verrichten van loodgieterswerkzaamheden in de badkamer op de bovenverdieping en in de wc-ruimte op de benedenverdieping. Voor die werkzaamheden heeft [appellant ] , zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 2.1 van het eindvonnis heeft overwogen en door geen van partijen is bestreden, in totaal 44 uren in rekening gebracht, waarmee, uitgaande van een uurtarief van € 35,-, een bedrag correspondeert van € 1.540,-. Uit de in rechtsoverweging 3.30 van het bestreden tussenvonnis genoemde facturen blijkt dat [appellant ] voorts voor een bedrag van € 503,50 aan materialen heeft bijgeleverd (zie de factuur van [appellant ] van 20 november 2014 met nummer [factuurnummer 5] , productie 3 bij inleidende dagvaarding). In totaal heeft [appellant ] dus een bedrag van € 2.043,50 in rekening gebracht voor het project te [plaats 2] .
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de desbetreffende overeenkomst van aanneming en dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden. [geïntimeerde] vordert in reconventie ter zake van het project te [plaats 2]  na wijziging van eis  veroordeling van [appellant ] tot vergoeding van die schade, bestaande uit de facturen van [geïntimeerde] zelf (€ 11,762,89, zie rechtsoverweging 2.22, eerste alinea, van het eindvonnis), de facturen van [installatiebedrijf] (€ 1.694,08, zie de tweede alinea van die rechtsoverweging), de facturen van [bedrijf] (€ 624,-, zie rechtsoverweging 2.26 van het eindvonnis) en de extra door [projectleider in dienst van geintimeerde] en [directeur van geintimeerde] bestede tijd waarvoor [geïntimeerde] een bedrag van € 1.775,- in rekening heeft gebracht (zie rechtsoverweging 2.27 van het eindvonnis), derhalve in totaal € 15.855,97.
De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de desbetreffende overeenkomst van aanneming, dat het beroep van [geïntimeerde] op ontbinding van de overeenkomst slaagt, dat de betalingsverplichting van [geïntimeerde] derhalve is komen te vervallen en dat [appellant ] jegens [geïntimeerde] schadeplichtig is. De kantonrechter concludeert, na bewijslevering door [geïntimeerde] omtrent de hoogte van de schade, dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] schade heeft geleden, maar dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd de exacte hoogte van haar schade te bewijzen. De kantonrechter heeft de schade van [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:97 BW geschat op € 7.500,-.
5.8.2.
Met
grief 5 in principaal hoger beroepvoert [appellant ] aan dat hij ten aanzien van het project te [plaats 2] in de gegeven omstandigheden een inspanningsverbintenis had en geen resultaatsverbintenis. Omdat er sprake was van sterk verouderde leidingen, kan volgens [appellant ] geen enkele installateur garanderen dat de aansluiting op die leidingen niet gaat lekken. [appellant ] heeft zich, zo voert hij aan, maximaal gekweten van zijn inspanningsverplichting; van hem kon in de gegeven omstandigheden niet méér worden gevergd.
5.8.3.
Gelet op artikel 7:750 lid 1 BW is de hoofdverplichting van de aannemer een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren. De term 'tot stand brengen' wijst op een resultaatsverbintenis. Die kwalificatie is evenwel niet alleszeggend. De reikwijdte van de prestatieplicht van de aannemer wordt immers bepaald door de mate van gedetailleerdheid waarmee de opdrachtgever de eisen formuleert waaraan het werk moet voldoen, alsmede door de mate waarin hij de aannemer keuzevrijheid laat bij het realiseren van die eisen.
Hoe dan ook moet een opgeleverd werk voldoen aan de eisen van goed en deugdelijk vakwerk en geschikt zijn voor zijn normale bestemming.
Een lekkende leiding of afvoer voldoet naar het oordeel van het hof in ieder geval niet aan die eisen. Mede gelet op het vakmanschap dat van [appellant ] als installateur mocht worden verwacht en de relatief eenvoudige aard van de opdracht, mocht [geïntimeerde] als opdrachtgever naar het oordeel van het hof verwachten dat het resultaat eruit zou bestaan dat de door [appellant ] gerealiseerde aansluitingen waterdicht zouden zijn. Dit zou slechts anders zijn geweest indien [appellant ] vóór aanvang van de werkzaamheden een uitdrukkelijk voorbehoud had gemaakt ten aanzien van het resultaat in verband met de staat van het leidingwerk waarop hij zijn werk moest aansluiten. Dat [appellant ] een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt is evenwel gesteld noch gebleken. Grief 5 in principaal hoger beroep faalt.
5.8.4.
Met
grief 4 in principaal hoger beroepbetoogt [appellant ] dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst met betrekking tot de woning te [plaats 2] . Volgens [appellant ] is nooit vastgesteld wat de oorzaak van de lekkage is geweest (een lek in de waterleiding, de afvoer dan wel de verwarmingsbuis). [geïntimeerde] zelf heeft de badkamer gesloopt en daarbij leidingen beschadigd, een andere installateur heeft het sanitair gemonteerd, aldus [appellant ] .
Met
grief 7 in principaal appelbetoogt [appellant ] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er een causaal verband is tussen de door [geïntimeerde] gestelde tekortkoming van [appellant ] en de door [geïntimeerde] gestelde schade.
5.8.5.
Het hof overweegt dat [appellant ] niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zich in de woning te [plaats 2] diverse lekkages hebben voorgedaan, zoals door [geïntimeerde] gesteld, namelijk in de badkamer op de eerste verdieping (de afvoer) en in de toiletruimte op de begane grond (de waterleiding), en wel nadat [appellant ] in die ruimtes loodgieterswerkzaamheden had verricht, bestaande uit het aanleggen van nieuwe leidingen dan wel het aansluiten van nieuwe pvc-leidingen op bestaand leidingwerk. Het bestaan van de schade blijkt ook uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte foto's. Beoordeeld dient te worden of [geïntimeerde] met de door haar in het geding gebrachte stukken en met het horen van de door haar voorgebrachte getuigen heeft weten aan te tonen dat die lekkages te wijten zijn aan een fout van [appellant ] bij het uitvoeren van die werkzaamheden in die ruimtes.
5.8.6.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als getuigen doen horen [directeur van geintimeerde] sr. (directeur van [geïntimeerde] ), [architect/bouwkundige in dienst van geintimeerde] (architect/bouwkundige in dienst van [geïntimeerde] ), [projectleider in dienst van geintimeerde] jr. (projectleider in dienst van [geïntimeerde] ), [eigenaar van de desbetreffende woning] (de eigenaar van de desbetreffende woning) en [installatiemonteur] (installatiemonteur die in december 2014 in de woning te [plaats 2] werkzaamheden heeft verricht).
[directeur van geintimeerde] heeft onder meer verklaard dat het aansluiten van pvc-pijpen op bestaande pijpen en leidingen niet goed is gegaan, waardoor er verschillende lekkages zijn ontstaan.
[architect/bouwkundige in dienst van geintimeerde] heeft verklaard dat hijzelf de lekkages heeft geconstateerd en dat [appellant ] zijn werk eenvoudigweg niet goed heeft gedaan: in de toiletruimte is het fonteintje veel te dicht bij de wc geplaatst. Daarnaast is een leiding veel te kort afgezaagd waardoor deze niet goed in het koppelstuk paste. In de badkamer boven had een plastic pijp die aangesloten moest worden op een loden pijp een verkeerde diameter. Daarnaast zijn in totaal tot minimaal drie keer toe grote lekkages in de badkamer ontstaan ten gevolge van het niet goed aansluiten van pijpen op elkaar, dan wel het niet goed dichtmaken van gaten, aldus [architect/bouwkundige in dienst van geintimeerde] .
[projectleider in dienst van geintimeerde] heeft onder meer verklaard dat het toilet boven lekte, hetgeen volgens hem is veroorzaakt doordat [appellant ] een klem had geplaatst en aangedraaid om een loden buis (zacht materiaal) waardoor deze werd ingeknepen. Ook heeft [appellant ] volgens [projectleider in dienst van geintimeerde] het fonteintje in de toiletruimte beneden op een verkeerde plaats gemonteerd en lekte bovendien het stopkraantje, omdat de knelling op een te korte buis was geplaatst.
[installatiemonteur] heeft verklaard dat de lekkage was ontstaan, naar hem in december 2014 is gebleken, doordat een verbinding tussen een loden buis en een pvc-buis niet goed was afgekit.
5.8.7.
Hetgeen de door [appellant ] voorgebrachte getuigen (hijzelf en klusjesman [klusjesman] ) hebben verklaard, namelijk (met name) dat de waterleiding functioneerde en dat hun bij een controle geen lekkage is gebleken, doet daaraan in onvoldoende mate af. Deze verklaringen zijn te algemeen tegenover de [appellant ] gemaakte concrete verwijten, zodat het hof aan die verklaringen voorbijgaat.
Het hof is evenals de kantonrechter dan ook van oordeel dat op grond van de verklaringen van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen, in onderlinge samenhang bezien, [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting om de loodgieterswerkzaamheden in de woning te [plaats 2] naar behoren uit te voeren. Uit de verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat de lekkages zijn veroorzaakt door het werk van [appellant ] . De alternatieve mogelijke oorzaken die [appellant ] in zijn memorie van grieven noemt, worden door de door [geïntimeerde] gehoorde getuigen voldoende weerlegd. Die getuigen verklaren immers dat de lekkages zijn te wijten aan de wijze waarop de aansluitingen zijn gemonteerd. Uit geen van de verklaringen van de gehoorde getuigen kan worden opgemaakt dat de lekkages zijn veroorzaakt door sloopwerkzaamheden die [geïntimeerde] heeft verricht voordat [appellant ] werkzaamheden is gaan verrichten, of aan een andere installateur die nadien het sanitair heeft geplaatst. De grieven 4 en 7 in principaal hoger beroep falen.
5.8.8.
Met
grief 6 in principaal hoger beroepvoert [appellant ] aan dat, alhoewel het oordeel van de kantonrechter op zichzelf juist is dat voor aansprakelijkstelling voor de gevolgschade een ingebrekestelling niet nodig is, er te dien aanzien toch geen sprake kan zijn van verzuim, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verschenen schade het gevolg is van een doen of nalaten van [appellant ] . De kantonrechter heeft dat volgens [appellant ] miskend.
[appellant ] voert voorts aan dat [geïntimeerde] heeft nagelaten om hem, dan wel zijn verzekeraar, tijdig te informeren over de tekortkoming en in de gelegenheid te stellen de tekortkoming te onderzoeken. Nu [geïntimeerde] dat niet gedaan, is er sprake van schuldeisersverzuim aldus [appellant ] .
5.8.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de grieven 4 en 7, volgt dat door de wanprestatie van [appellant ] waterschade is ontstaan in de woning in [plaats 2] . Door met name lekkages in de badkamer is in naast- en ondergelegen ruimtes waterschade ontstaan. Dergelijke schade kan niet worden hersteld door de overeenkomst van aanneming alsnog deugdelijk na te komen. Die schade verdwijnt immers niet als alsnog waterdichte leidingen en afvoeren worden aangelegd. Het verzuim van [appellant ] is ten aanzien van deze schade daarom direct ingetreden, zodat hij zonder meer schadeplichtig is.
Ten aanzien van de vervangingsschade, de kosten die [geïntimeerde] heeft moeten maken om het werk alsnog correct te laten uitvoeren, geldt eveneens dat verzuim moet zijn ingetreden alvorens [geïntimeerde] op vergoeding ervan aanspraak kan maken. Te dien aanzien overweegt het hof dat [appellant ] niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [woningeigenaar 2] op tweede kerstdag 2014 in paniek met [geïntimeerde] heeft gebeld omdat alles blank stond, dat [geïntimeerde] naar aanleiding daarvan met spoed contact heeft opgenomen met [appellant ] , maar dat deze toen weigerde te komen en ook nadien niets van zich heeft laten horen. [geïntimeerde] heeft daaruit op de voet van artikel 6:83, aanhef en onder c, BW kunnen afleiden dat [appellant ] in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, zodat [appellant ] daarmee zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren.
De stelling van [appellant ] dat [geïntimeerde] eind juni 2015 elke medewerking heeft onthouden aan zijn verzekeraar om de schade te onderzoeken en dat daarom sprake is geweest van schuldeisersverzuim, verwerpt het hof. In juni 2015 was het verzuim immers reeds ingetreden en was [appellant ] reeds schadeplichtig. Grief 6 in principaal hoger beroep faalt.
5.8.10.
Grief 8 in principaal hoger beroepluidt:
"Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] überhaupt schade heeft geleden."Uit de toelichting op deze grief blijkt dat het er [appellant ] met deze grief om te doen is dat [geïntimeerde] (de hoogte van) haar schade volgens hem onvoldoende heeft onderbouwd.
" [geïntimeerde] heeft niet eens voldaan aan de meest basale eisen die aan de onderbouwing van de schade gesteld mogen worden",aldus [appellant ] .
5.8.11.
Voor het bewijs van haar schade ten aanzien van het project te [plaats 2] heeft [geïntimeerde] gewezen op diverse in het geding gebrachte facturen van haar aan [appellant ] , namelijk de facturen van 21 november 2014 ad € 205,70, 12 december 2014 ad € 2.631,15 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), 12 januari 2015 ad € 5.046,18, 7 juli 2015 ad € 3.554,98 en 28 augustus 2015 ad € 360,58 (producties 9, 11 en 12 bij conclusie van antwoord/eis). Op die facturen is steeds vermeld welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke materialen daarvoor benodigd waren. Voorts heeft [geïntimeerde] bij haar akte van 9 juni 2016 een aantal facturen van [installatiebedrijf] in het geding gebracht, zoals gespecificeerd op de laatste alinea van bladzijde 7 van het bestreden eindvonnis. Ook op die facturen zijn het aantal gewerkte uren en de gebruikte materialen vermeld. Voorts heeft [geïntimeerde] foto's in het geding gebracht waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt van de lekkages bij het project te [plaats 2] (productie 13) en een interne urenspecificatie (productie 20). Daarmee heeft [geïntimeerde] aan haar vordering tot schadevergoeding voldoende stellingen ten grondslag gelegd om de rechter in staat te stellen daaromtrent een beslissing te geven. Het hof verwerpt dan ook het standpunt van [appellant ] dat [geïntimeerde] haar schade onvoldoende heeft onderbouwd. Grief 8 in principaal hoger beroep faalt.
5.8.12.
Met
grief 9 in principaal hoger beroepbetoogt [appellant ] dat de kantonrechter ten onrechte is overgegaan tot schatting van de door [geïntimeerde] geleden schade. Volgens [appellant ] heeft de kantonrechter bij het schatten van de schade onvoldoende inzicht gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
5.8.13.
Ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, alsmede het causaal verband, gelden weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162). Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de schade van [geïntimeerde] ter zake van het project te [plaats 2] niet (meer) nauwkeurig kan worden vastgesteld omdat (met name) niet uit alle in het geding gebrachte facturen blijkt wanneer de desbetreffende werkzaamheden zijn uitgevoerd, of de in rekening gebrachte werkzaamheden hebben bestaan uit herstelwerkzaamheden dan wel reguliere werkzaamheden, en of er geen sprake is van overlapping met andere facturen/werkzaamheden. De schade moet daarom worden geschat.
In de rechtsoverwegingen 2.20 tot en met 2.28 is de kantonrechter uitgebreid ingegaan op de stellingen en verweren van partijen met betrekking tot de hoogte van de schade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden als gevolg van de tekortkoming van [appellant ] op het in [plaats 2] uitgevoerde project. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in ruim voldoende mate inzicht gegeven in de daarbij gevolgde gedachtegang.
Met grief 9 in principaal hoger beroep heeft [appellant ] overigens niet aangevoerd dat  en waarom  de kantonrechter de schade tot een te hoog bedrag heeft geschat. De grief faalt.
5.8.14.
Met
grief 4 in incidenteel appelheeft [geïntimeerde] , die het juist en begrijpelijk vindt dat de kantonrechter is overgegaan tot schatting van de schade, aangevoerd dat de kantonrechter het schadebedrag te laag heeft ingeschat:
"Ten onrechte heeft de kantonrechter een aantal facturen afgewezen, bijvoorbeeld de facturen van [bedrijf] van 30 juni 2015 en 27 augustus 2015. Deze hebben wel degelijk te maken met de projecten waarvan hier sprake is."
5.8.15.
De kantonrechter heeft ten aanzien van deze facturen van [bedrijf] overwogen (rechtsoverweging 2.26 van het eindvonnis) dat niet duidelijk is wanneer de desbetreffende werkzaamheden zijn uitgevoerd, of de facturen wel zien op werkzaamheden voor het project te [plaats 2] en of en zo ja, in hoeverre er sprake is van een overlapping met de tegelwerkzaamheden die bij de factuur van [geïntimeerde] van 7 juli 2015 in rekening zijn gebracht. Hoewel dat wel op haar weg had gelegen, heeft [geïntimeerde] ook in hoger beroep hierover geen duidelijkheid gebracht. Met name heeft [geïntimeerde] geen antwoord gegeven op de vraag of de twee facturen van [bedrijf] (productie 19 bij de akte van [geïntimeerde] van 9 juni 2016), waarbij tegelwerkzaamheden in rekening zijn gebracht, niet (geheel of gedeeltelijk) zien op dezelfde werkzaamheden als vermeld op de factuur van [geïntimeerde] van 7 juli 2015 (productie 11 bij conclusie van antwoord/eis). Met die factuur zijn immers eveneens tegelwerkzaamheden in rekening gebracht voor het project te [plaats 2] .
Verder heeft te gelden dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.26 van het eindvonnis tot het oordeel is gekomen dat niet is komen vast te staan dat de verstopping aan het riool is veroorzaakt door [appellant ] , zodat de desbetreffende factuur van [rioolservice] Rioolservice niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dit oordeel heeft [geïntimeerde] in hoger beroep niet (uitdrukkelijk) bestreden. De stelling van [geïntimeerde] in dit verband dat de factuur van [rioolservice] Rioolservice is verwerkt in de factuur van [installatiebedrijf] , kan dat ook niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
Voor het overige heeft [geïntimeerde] geen (voldoende) concrete bezwaren tegen de schatting van de schade door de kantonrechter aangevoerd. De grief faalt.
5.8.16.
In het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter [appellant ] opgedragen te bewijzen dat diens schadeverzekeraar niet bereid is de kosten van de opgetreden gevolgschade te vergoeden ten gevolge van handelingen die aan [geïntimeerde] zijn toe te rekenen. De kantonrechter heeft daarbij het oog gehad op de stelling van [appellant ] dat [geïntimeerde] heeft verhinderd dat zijn verzekeraar de gevolgschade op het project te [plaats 2] zou komen inspecteren en/of onvoldoende stukken ter beschikking heeft gesteld waaruit (de hoogte van) die schade zou kunnen blijken, zodat, indien en voor zover [appellant ] aansprakelijk is voor schade van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] ten nadele van [appellant ] heeft bewerkstelligd dat de verzekeraar niet tot uitkering is overgegaan (punt 15 conclusie van antwoord in reconventie). In rechtsoverweging 4.39 van dat vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, indien [appellant ] erin slaagt dat te bewijzen, dat gegeven zal kunnen worden meegewogen in het schadebedrag dat aan [geïntimeerde] wordt toegekend.
In rechtsoverweging 2.33 van het eindvonnis is de kantonrechter tot de slotsom gekomen dat [appellant ] niet is geslaagd in het bewijs van bedoelde stelling. De kantonrechter heeft, in het midden latend of aan [geïntimeerde] te wijten is dat de verzekeraar niet is toegelaten tot de woning te [plaats 2] , overwogen dat niet is komen vast te staan dat de verzekeraar niet bereid was het bedrag van de gevolgschade aan [appellant ] uit te keren.
5.8.17.
Met grief 5 in incidenteel hoger beroepbetoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het voor rekening van [geïntimeerde] komt dat de verzekeraar niet is toegelaten tot de woning te [plaats 2] . Deze grief roept de vraag op op welke grond [geïntimeerde] jegens [appellant ] ervoor heeft in te staan dat diens verzekeraar onderzoek kan verrichten bij de opdrachtgevers van [geïntimeerde] . Het zou voor de hand hebben gelegen dat hiervoor een regeling zou zijn getroffen in de aannemingsovereenkomst die partijen omstreeks 14 augustus 2014 hebben gesloten, maar daarvan is niet gebleken. Dat [geïntimeerde] anderszins contractueel hiertoe verplicht is, is evenmin gebleken. Voor zover [appellant ] meent dat [geïntimeerde] hiermee in schuldeisersverzuim verkeert, heeft te gelden dat daarvan alleen sprake zou zijn wanneer [geïntimeerde] zou kunnen worden verweten dat zij een behoorlijke nakoming door [appellant ] heeft geblokkeerd. Een bezoek van een verzekeraar nadat er reeds gevolgschade is opgetreden, is daarmee echter niet op een lijn te stellen. Waar tot slot ook niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] jegens [appellant ] op enigerlei wijze onrechtmatig heeft gehandeld, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de kantonrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat [geïntimeerde] jegens [appellant ] ervoor had in te staan dat zijn verzekeraar toegang kreeg tot de woningen van haar opdrachtgevers. In zoverre slaagt de grief.
Daarmee kan
grief 10 in principaal appel, waarin [appellant ] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij er niet in is geslaagd om te bewijzen dat hij geen € 1.800,- van de verzekering heeft gekregen, verder onbesproken blijven.
5.8.18.
Grief 3 in principaal appel, waarmee [appellant ] (met een beroep op artikel 6:272 BW) heeft betoogd dat, ook indien juist is dat [appellant ] toerekenbaar tekort is geschoten en het beroep van [geïntimeerde] op ontbinding van de overeenkomst slaagt, [geïntimeerde] ongerechtvaardigd zou worden verrijkt indien hem als gevolg van de ontbinding de bedongen prestatie zou worden onthouden en hij tevens de gehele schade van [geïntimeerde] zou moeten vergoeden, treft ook ten aanzien van het project te [plaats 2] doel. Uit de overwegingen van de kantonrechter blijkt niet dat er rekening mee is gehouden dat in geval vervangende schadevergoeding wordt gevorderd en toegewezen, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat door ontbinding de betalingsverplichting is komen te vervallen. Op het schadebedrag van € 7.500,-, dat betrekking heeft op zowel de vervangings- als de gevolgschade, behoort de overeengekomen aanneemsom (€ 2.043,50) in mindering te worden gebracht, zodat een aan [geïntimeerde] toe te kennen schadevergoeding van € 5.456,50 resteert.
Het project te [plaats 1] ( [woningeigenaar 1] )
5.9.1.
[appellant ] heeft [geïntimeerde] in totaal 102,5 uren gefactureerd voor diverse werkzaamheden ten behoeve van de woning van [woningeigenaar 1] te [plaats 1] , waarmee, uitgaande van een uurtarief van € 33,50, een bedrag van € 3.433,75 correspondeert. [appellant ] vordert dit bedrag in conventie.
[geïntimeerde] , die een beroep doet op ontbinding wegens wanprestatie, heeft in punt 46 van zijn conclusie van antwoord/eis onder meer ten verwere aangevoerd dat [appellant ] het zinkwerk 'werkelijk bedroevend' heeft aangebracht en dat [geïntimeerde] daardoor schade lijdt. [geïntimeerde] wijst in dit verband op haar factuur aan [appellant ] van 28 november 2014 (productie 8 bij conclusie van antwoord/eis). Die factuur, met een totaalbedrag van € 2.027,- exclusief btw, € 2.452,67 inclusief btw vermeldt:
"- Zink dakkapel door u verkeerd ingemeten, waardoor niet juist is kunnen werken hetgeen tot gevolg heeft dat het geheel niet strak eruit ziet. Zink opnieuw inmeten en vervolgens bestellen. 4 uur € 140,00
-
Zink als materiaal opnieuw besteld, totaal prijs aankoop € 823,00
-
Montage van zink, dakkapel, totaal 28 uur € 1.064,00".
Ter comparitie van partijen ten overstaan van de kantonrechter heeft [appellant ] de gestelde tekortkomingen betwist en voorts aangevoerd dat het zinkwerk niet door hem is uitgevoerd, zo blijkt uit rechtsoverweging 4.22 van het bestreden tussenvonnis.
De kantonrechter is in rechtsoverweging 4.29 van het bestreden tussenvonnis tot de slotsom gekomen dat, als het al zo is dat [appellant ] het zinkwerk onjuist heeft geplaatst en dat het zinkwerk daarom moest worden vervangen, [appellant ] ter zake daarvan niet in gebreke is gesteld, zodat het beroep op ontbinding van [geïntimeerde] niet opgaat, de vordering in conventie toewijsbaar is en de vordering in reconventie moet worden afgewezen.
Bij akte van 9 juni 2016 heeft [geïntimeerde] de grondslag van haar desbetreffende vordering aangevuld, in die zin
"dat ontbinding gerechtvaardigd is omdat de schade reeds is ingetreden en de tekortkomingen en niet meer hersteld konden worden".
Bij het bestreden eindvonnis (rechtsoverweging 2.5) heeft de kantonrechter overwogen dat in het bestreden tussenvonnis al een eindbeslissing is gegeven over deze kwestie en dat aan de aanvulling van de vorderingsgrondslag voorbij wordt gegaan. De kantonrechter is tot de slotsom gekomen dat de vordering van [appellant ] in conventie ter zake van het project te [plaats 1] ter hoogte van € 3.433,75 toewijsbaar is.
5.9.2.
Met grief 3 in incidenteel appelwenst [geïntimeerde] de aanvulling van de grondslag van haar vordering alsnog ter beoordeling aan het hof voor te leggen. [geïntimeerde] voert aan dat Monumentenwacht Noord-Brabant het zinkwerk integraal heeft afgekeurd en dat de wijze waarop [appellant ] het zink heeft aangebracht, namelijk met spijkers vastgeslagen, tot waterschade heeft geleid. Herstel was niet meer mogelijk zodat [appellant ] direct in verzuim is komen te verkeren en niet in gebreke gesteld hoefde te worden, aldus [geïntimeerde] .
5.9.3.
Het hof overweegt dat de bedragen waarop [geïntimeerde] in het kader van het project te [plaats 1] in reconventie aanspraak maakt (zie de factuur van [geïntimeerde] van 28 november 2014) betrekking hebben op: het inmeten en bestellen van zink, de aankoop van nieuw zink en de montage daarvan. Die bedragen betreffen dus alleen vervangingsschade en geen gevolgschade. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat uiteindelijk de gehele dakkapel is vernieuwd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom [appellant ] i.c. niet in de gelegenheid hoefde te worden gesteld om de overeenkomst alsnog deugdelijk na te komen. [geïntimeerde] heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom dat niet van haar kon worden gevergd. Verzuim is derhalve niet ingetreden, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld. Dat betekent dat er geen aanspraak kan worden gemaakt op vervangende schadevergoeding of op ontbinding van de desbetreffende overeenkomst. De grief kan daarom niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
Op de partijen verdeeld houdende vragen of [appellant ] al dan niet van [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven om het zinkwerk in te meten en zo ja, in hoeverre [appellant ] degene was die dat heeft aangebracht, hoeft niet te worden ingegaan.
Het project te [plaats 3] (Versluis/Verduijn)
5.10.1.
In rechtsoverweging 4.7 van het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant ] voor dit project 12 uur heeft gedeclareerd en voorts materialen in rekening heeft gebracht, dat [geïntimeerde] de declaraties niet heeft betwist en dat de desbetreffende vordering van [appellant ] (in totaal € 829,86) in beginsel (behoudens verrekening met de vorderingen van [geïntimeerde] ) toewijsbaar is.
5.10.2.
Met
grief 7 in incidenteel hoger beroepwenst [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog verweer te voeren tegen de vordering ter zake van het project te [plaats 3] . Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant ] met de facturen met nummers [factuurnummer 1] van 29 september 2014 en [factuurnummer 2] van 7 oktober 2014 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) tweemaal dezelfde uren in rekening gebracht (een dubbeltelling). Bij factuur van 29 september 2014 is € 122,50 in rekening gebracht voor 3,5 op 29 september 2014 gewerkte uren, bij factuur van 7 oktober 2014 is € 105,- in rekening gebracht voor 3 op 29 september 2014 gewerkte uren.
[appellant ] heeft een en ander in hoger beroep in het geheel niet bestreden. Daarmee staat vast dat [appellant ] gewerkte uren tweemaal in rekening heeft gebracht. Het hof gaat er van uit dat [appellant ] 3,5 uren (€ 122,50) ten onrechte heeft gefactureerd. Van de facturen van [appellant ] voor het project te [plaats 3] is derhalve € 707,36 (€ 829,86 - € 122,50) toewijsbaar. De grief slaagt.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.11.1.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 484,-. Voor de bepaling van de hoogte van dat bedrag is de kantonrechter, gezien rechtsoverweging 2.39 van het eindvonnis, uitgegaan van het na verrekening van de vorderingen in conventie en in reconventie aan [geïntimeerde] nog toekomende bedrag van € 3.590,-. Gelet op artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten hoort daar een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 484,- bij (15% over de eerste € 2.500,- van de vordering en 10% over het resterende deel van de vordering).
Met
grief 6 in incidenteel hoger beroepvoert [geïntimeerde] aan dat de kantonrechter de buitengerechtelijke incassokosten te laag heeft vastgesteld. Volgens [geïntimeerde] moet het bedrag worden berekend over de hoogte van haar totale schadevergoeding, en dus niet na verrekening met de vordering in conventie.
5.11.2.
De grief slaagt. Voor de bepaling van de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten is de hoogte van de toegewezen vordering leidend. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot een bedrag van € 6.320,20 toewijsbaar is. Daarbij acht het hof, mede gelet op artikel 4.2.3 van het Rapport BGK Integraal, het forfaitaire bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zoals dat volgt uit artikel 2 lid 1 van het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, namelijk een bedrag van € 690,- (afgerond), redelijk. Het hof zal dit bedrag aan [geïntimeerde] als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toekennen.
Concluderend
5.12.
Uit het hiervoor overwogene volgt het volgende.
Ter zake van het project te
[plaats 4]is de vordering van [geïntimeerde] in reconventie toewijsbaar tot een bedrag van € 856,70 (in plaats van het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 354,14).
Ter zake van het project te
[plaats 2]kan de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot een bedrag van € 5.456,50 worden toegewezen (in plaats van € 7.500,-, zoals door de kantonrechter toegekend).
Ter zake van het project te
[plaats 1]komt het hof tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter, namelijk dat de vordering van [appellant ] in conventie ter hoogte van € 3.433,75 toewijsbaar is. Ter zake van het project te
[plaats 3]is de conclusie dat de vordering van [appellant ] in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 707,36 (in plaats van € 829,86 zoals door de kantonrechter toegekend).
Tot slot kan de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen tot een bedrag van € 690,-.
Al met al is de door [appellant ] in conventie ingestelde vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 4.141,11 en is de door [geïntimeerde] in reconventie ingestelde vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 7.003,20. [geïntimeerde] stelt onbetwist dat beide vorderingen verrekend kunnen worden. Na verrekening resteert een door [appellant ] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 2.862,09. Het hof zal [appellant ] veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom (€ 2.172,09).
Proceskosten
5.13.
In eerste aanleg is [appellant ] als de in het ongelijk gestelde partij in conventie en als de meest in het ongelijk gelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld. Tegen die beslissing heeft [appellant ] niet (uitdrukkelijk) gegriefd. De uitkomst van het hoger beroep geeft naar het oordeel van het hof ook geen aanleiding tot een ander oordeel daaromtrent. Zowel in principaal hoger beroep als in incidenteel hoger beroep is ieder van partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Daarin ziet het hof aanleiding de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen te compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch (rechtbank Oost-Brabant) van 22 juni 2017 voor zover daarbij [appellant ] in reconventie is veroordeeld tot betaling van € 4.074,53 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.590,53 vanaf 17 september 2015;
in zoverre opnieuw in hoger beroep rechtdoende:
veroordeelt [appellant ] in reconventie tot betaling van € 2.862,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.172,09 vanaf 17 september 2015 tot de voldoening;
bekrachtigt het vonnis van 22 juni 2017 voor het overige en bekrachtigt het tussenvonnis van 21 april 2016;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, E.J. van Sandick en J.G.J. Rinkes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
griffier rolraadsheer