ECLI:NL:GHSHE:2019:3631

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
18/00634
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen ingehouden loonheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door belanghebbende was ingediend tegen de ingehouden loonheffing op een bonus die in november 2016 was uitbetaald. De Inspecteur had het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, aangezien het bezwaarschrift pas op 17 januari 2017 was ingediend, terwijl de bezwaartermijn op 4 januari 2017 was geëindigd. Belanghebbende stelde dat de notitie van 30 november 2016 en de e-mail van 2 december 2016 als tijdig ingediend bezwaarschrift moesten worden aangemerkt. Het Hof oordeelde echter dat deze stukken niet expliciet als bezwaarschrift waren aangeduid en dat de Inspecteur deze terecht niet als zodanig had aangemerkt. Het Hof onderschreef de overwegingen van de Rechtbank en concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00634
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 september 2018, nummer BRE 18/547 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden ingehouden loonheffing.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is bij de salarisbetaling in november 2016 een bonus uitgekeerd en is loonheffing ingehouden. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het daartegen ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 8 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde,
[gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.5.
Aan het eind van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij [de werkgever] (hierna: de werkgever).
2.2.
In mei 2014 heeft de werkgever aan belanghebbende een bonus award (hierna: bonus) toegekend.
2.3.
Bij brief van 1 november 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek om vooroverleg ingediend teneinde vooraf zekerheid te verkrijgen over de fiscale behandeling van de bonus. In de brief is aangegeven dat de uitkering van de bonus naar verwachting in februari 2017 zal plaatsvinden.
2.4.
Op 4 november 2016 is het verzoek besproken, tezamen met enkele andere zaken, met [A] (Belastingdienst Grote Ondernemingen West, kantoor Den Haag; hierna: [A] ).
2.5.
Op 23 november 2016 heeft de werkgever de bonus uitbetaald en daarop loonheffingen ingehouden.
2.6.
In een notitie van 30 november 2016, op 2 december 2016, per e-mail verzonden aan [A] , heeft de gemachtigde het verzoek om vooroverleg nader onderbouwd. Omdat de Belastingdienst, kantoor Maastricht , competent was met betrekking tot dit verzoek heeft [A] het verzoek doorgezonden naar kantoor Maastricht .
2.7.
In de e-mail van 2 december 2016 staat het volgende: “(…) Naar nu blijkt is de betreffende bonus inmiddels tot uitkering gekomen. (…). Dat doet in mijn optiek aan het karakter van het verzoek echter niet af.”
2.8.
Bij brief van 17 januari 2017 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffing met betrekking tot de bonus.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bezwaarschrift van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Niet in geschil is dat de inhouding van loonheffingen (uiterlijk) op 23 november 2016 heeft plaatsgevonden, zodat de bezwaartermijn op 24 november 2016 is aangevangen en op 4 januari 2017 is geëindigd. Het bezwaarschrift van 17 januari 2017 is dus niet tijdig ingediend.
4.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de notitie van 30 november 2016, in combinatie met de e-mail van 2 december 2016, moet worden aangemerkt als tijdig ingediend bezwaarschrift.
4.3.
De Rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de notitie van 30 november 2016 terecht niet heeft aangemerkt als bezwaarschrift. Deze notitie vermeldt immers niet expliciet dat belanghebbende het niet eens is met de ingehouden loonheffing over november 2016 maar geeft een uitvoerige standpuntbepaling in een al lopende schriftelijk gevoerde discussie over de mogelijke belastingheffing over de bonus award. Dat belanghebbende in deze notitie een voorstel doet voor de wijze van belasten van de bonus, maakt niet dat hij zich daarmee richt tegen de daadwerkelijke inhouding van loonheffingen in diezelfde maand. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat belanghebbende zich laat bijstaan door een professioneel gemachtigde, van wie verwacht mag worden dat expliciet wordt vermeld dat sprake is van een bezwaarschrift of dat expliciet wordt aangegeven het met de daadwerkelijke inhouding niet eens te zijn.”
4.4.
Het Hof onderschrijft deze overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog toe dat ook in de e-mail van 2 december 2016, waaruit blijkt dat de gemachtigde bekend is met het feit dat de inhouding van loonheffingen inmiddels heeft plaatsgevonden, niet expliciet is vermeld dat sprake is van een bezwaarschrift of expliciet wordt aangeven dat belanghebbende het niet eens met de daadwerkelijke inhouding. In de e-mail wordt daarentegen uitdrukkelijk vermeld dat deze inhouding niet af doet aan het karakter van het verzoek (om vooroverleg). Hierbij merkt het Hof nog op dat, zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, nog steeds een belang bestond om het vooroverleg voort te zetten, omdat volgens de notitie sprake is van uitkeringen in 2016 en 2017 en de aangiften inkomstenbelasting 2016 en 2017 nog niet waren ingediend en geregeld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur deze notitie en e-mail terecht niet aangemerkt als bezwaarschrift en was de Inspecteur evenmin gehouden te vragen of bedoeld was een bezwaarschrift in te dienen dan wel gelegenheid te bieden een verzuim te herstellen. De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2015:3620 en ECLI:NL:CRVB:2013:2031) waarop belanghebbende een beroep heeft gedaan geeft geen aanleiding voor een ander oordeel reeds omdat in die zaken geen sprake was van bijstand door een professioneel gemachtigde.
4.5
Ten aanzien van het standpunt van belanghebbende dat, gelet op de gang van zaken met betrekking tot het vooroverleg tot en met het indienen van bezwaarschrift, de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt. Het voeren van vooroverleg, al dan niet terecht, staat niet in de weg aan de plicht tot het tijdig indienen van een bezwaarschrift. Dat de gemachtigde van belanghebbende heeft gewacht tot na het verstrijken van de bezwaartermijn om bij brief van 17 januari 2017 een bezwaarschrift in te dienen, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.”
4.6.
Het Hof onderschrijft de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Er is geen reden aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 oktober 2019 door L.B.M. Klein Tank, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van I. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is enkel door het lid van voormelde Kamer ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.